| |
| |
| |
Avontuur als vacantie
Die middag toen wij met een sampan de rivier afzakten passeerden wij een Dajakhuis, dat op de hoge oever tussen rubberbosjes lag. Onze gids, de Demang van Putussibau, stelde voor om even hier aan te leggen, omdat dit huis een van de oudsten uit deze streek was. Er dreigde regen en hoewel het nog nauwelijks vijf uur kon zijn begon het hier onder de bomen reeds te schemeren, waardoor het lange, iets dieper in het bos gelegen huis, nog reusachtiger leek. De hoge trap, een boomstam voorzien van inkepingen, was niet aan de zijkant aangebracht, maar voor in het midden en reikte tot een op palen gebouwde, wel vijftig meter lange steiger, die langzaam glooiend het huis met de rivieroever verbond. Terzijde van deze steiger, tussen de eerste bomen van de slordige rubberaanplant, brandden grote vuren. Vier meisjes, naakt op een zeer korte kain na, roerden met houten spanen in twee grote kualis. Ze hadden een rode doek van voor- naar achterhoofd gewonden, waarin de staartveren van de mannetjesneushorenvogel staken. Hun hoofd was het meest beklede deel van hun lichaam.
Het motregende een beetje, tussen de bomen van het rubberbos begon het al donker te worden. Wij
| |
| |
zaten op een omgevallen boomstam en maakten een praatje. Ze vertelden ons dat zij koekjes maakten voor het grote adatsfeest, dat over drie dagen gehouden zou worden. Ze lachten tegen Saleh en roerden in de dikke wadjit en vroegen ons ook op het feest te komen. Later liepen wij over de steiger naar de hoge trap van het huis. Deze woning was een imposant stuk ingenieurswerk. Acht meter boven de grond was de vloer gelegd, gedragen door zware palen, die aan de voor- en achterzijde nog hoger reikten en waarop de hoge en zeer hechte dakconstructie was aangebracht. Het huis bestond uit twintig kamers, voor twintig families en was bijna honderd meter lang. Alle deuren kwamen uit op een overdekte galerij die zeker wel vijf meter breed was. De vloer bestond uit zware balken waaroverheen planken lagen en daarop weer matten. De galerij was tegelijkertijd dorpstraat, werkplaats en ontvangruimte. Hier vlochten de vrouwen hun prachtige matten van lichtgele rotanbast, met ingewerkte zwarte patronen, hier speelden de kinderen, hier worden de gasten ontvangen en de grote feesten gegeven.
We beklommen de trap. De dikke boomstam was door het gebruik van generaties tot een smalle, glimmende plank uitgesleten, de inkepingen waren afgerond, maar aan het boveneinde, een halve
| |
| |
meter uitstekend boven de laatste trede, waren hoofd en schouders van een daarin gekerfde menselijke gestalte nog duidelijk te onderscheiden. Ook verschillende steunpalen waren met snijwerk versierd, gestyleerde koppen van honden, tijgers en krokodillen.
Deze enorme woningen werden door de gehele dorpsgemeenschap gebouwd, onder leiding van een der oudsten. Iedere man had een aantal palen te kappen en te versieren. De versieringen hier in dit huis verrieden nog de grote bekwaamheid van de makers. Ze waren met krachtige sneden in het hout gekerfd, sober en weinig gedetailleerd, beangstigend suggestief van sterke, magische geladenheid. In de oude tijd was iedere man in staat deze koppen te snijden, ook al was de een bekwamer dan de ander. Nu is deze kunst al gedeeltelijk verloren gegaan en treft men deze bekwaamheid alleen nog maar bij de ouderen aan. Ook in deze primitieve gemeenschappen heeft men al geen tijd meer om zoveel werk aan de bouw van een huis te besteden. De gronden zijn door te snel op elkaar ladangen minder rijst gaan opbrengen. Men heeft rubberbomen geplant en de Chinese handelaar komt iedere maand met zijn drijvende toko langs om industriegoederen tegen ruwe rubber te ruilen. Gelukkig heeft men de gewoonte om oude
| |
| |
palen die zich nog in goede staat bevinden, weer voor een nieuw huis te gebruiken. Hieraan is het te danken dat men in de meeste huizen nog wat snijwerk vindt.
Dit huis was bijna veertig jaar oud en had nog vele versierde palen. Het hout was zwart van ouderdom, maar nog sterk en onaangetast. De lange galerij was rommelig als een dorpsstraat. Wij, onverwachte gasten, werden niet op de galerij ontvangen, maar in de woning van het dorpshoofd waar men snel een paar nieuwe matten over de vuile vloer had uitgespreid.
Een Dajakhuis is vuil maar gezellig. De varkens en de oude rommel en de grote pannen waarin het gezamelijke feesteten wordt gekookt, worden onder het huis opgeborgen, maar kippen en honden hebben hun plaats op de grote galerij. In de bilik woont het gezin, in een vrij grote ruimte onder een hoog, dicht dak. Hier hangt het spinrag van tientallen jaren als vanen van de balken. Hier hangen ook de zwart berookte mandjes met schedels, groenig uitgeslagen tot de kleur van eendeneieren. In de hoek tegenover de deur brandt op de met aarde bedekte stookplaats een levend rood vuur. Terzijde van de kookhoek hangen de rekken met borden en glazen, Chinese kommen, Europese kopjes, Amerikaanse glazen tot de zacht- | |
| |
rose, bleekblauwe, groen en gele plastic bekers toe, waaruit de arak en tuwak gedronken wordt, die alleen nog maar een enkele keer in uit bambu gesneden kokertjes wordt aangeboden. Een Dajakhuis mag vuil zijn, het is er niet rommelig, alles heeft er zijn vaste plaats. In alle huizen in alle dorpen is die indeling dezelfde. Links van de deur staan de martavanen op een rij, waarin de voorraad suiker, azijn en zout, tuwak en arak zijn opgeborgen en rechts de grote gongs en de koperen bladen, waarop bij feesten de spijzen worden opgediend. Daarboven hangen de prachtig geborduurde hoeden, die men alleen bij feesten draagt. In de ruimte waar wij binnentraden waren de vrouwen druk bezig bij het vuur. Ze bakten een soort wafels voor het komende feest. We zaten bij elkaar op de voor ons gespreide matten, dronken de jonge tuwak, proefden van de warme koekjes en staken een sigaret op. Het schijnsel van het open vuur gaf een sfeer van gezelligheid, die snel tot vertrouwelijkheid leidde. Onze gastheer vertelde ons van het komende feest, het grote dodenfeest, dat slechts één keer in een generatie gehouden wordt om de doden te eren en gunstig te stemmen. Drie dagen en drie nachten zal het feest duren. Er worden koeien en varkens geslacht en een bezoek aan
de graven gebracht. Alle huizen in de
| |
| |
buurt worden uitgenodigd. Men had reeds rijst gekookt in jonge bambus en deze rond laten brengen als uitnodiging. Wij kregen ook enkele van die gevulde bambukokers en waren daarmee officieel geïnviteerd.
Toen wij drie dagen later in de namiddag terugkeerden, woei al voor we de laatste landtong gepasseerd waren, de muziek van gongs en trommen naar ons toe. De aanlegplaats en de lange steiger die naar het huis voerde waren met jong klapperblad en geel en rode vanen en vlaggen versierd. Opzij van de steiger was van palen een omrastering gebouwd, waarin de offerdieren opgesloten waren, vier koeien, vier varkens en vier geiten. We werden van de steiger direct daarheen geleid, waar op dit ogenblik een rondedans plaats had. Zeven maal per dag werd zeven maal om de offers heen gedanst, die opgesloten in de nauwe ruimte, zich nauwelijks bewegen konden.
Voorop danste een kleine man, wit van schurft en krom van ouderdom, in de rechterhand de mandau, het grote koppensnellerszwaard, het gevest met mensenhaar versierd, in de linkerhand een groene schedel. Door de neusgaten waren ter versiering jonge klapperbladeren getrokken, wat een bijzonder afgrijselijk gezicht opleverde, alsof aan
| |
| |
het dorre been een lange nieuwe snor ontsproot. Achter de oude man aan dansten de jongeren, sommigen in tjawat, het hoofd versierd met wit en zwarte veren, andere in hun gewone dagelijkse dracht, broek, hemd of pyamajasje. Achter de mannen dansten de vrouwen, voorop de beliang, de zieneres, een stokoude dorre vrouw, aan één oog blind. Haar korte kain en loshangend jakje waren van rode en gele kralen geweven, met contourlijnen van zwart. De helle kleuren deden haar nog ouder en dorrer lijken. Ze zong doa's met een hoge zwakke stem, een bijna dode die tot de reeds lang doden bad. Nu en dan stootten de mannen een doordringende kreet uit en hieven de verschrikkelijke zwaarden hoger, dan verhevigde zich het rhytme van de dans. De dieren in de kandang bewogen zich onrustig en een geit mekkerde klagelijk. Naast mij stond het oude dorpshoofd en zei: ‘Vroeger offerden wij geen dieren, maar slaven en gevangenen.’ Het gaf mij een onbehagelijk gevoel, een vreemde angst die niet voortkwam uit het vermoeden van een reëel gevaar, maar uit de atmosfeer van dit feest, alsof het bidden, de muziek en het dansen de doden en het dode verleden terug brachten in deze dag. De Demang stond voor mij, onbewegelijk en onaangedaan, maar Saleh bleek ook aangetast door de sfeer. Ik zag hem
| |
| |
aan en hij fluisterde: ‘Je kunt de geesten voelen.’ Na de zevende ronde brak de dans af en hield de oude vrouw op met bidden. De muziek ging door maar leek minder beangstigend. Ook kwamen enkele dansers die wij de vorige maal ontmoet hadden, naar ons toe om een praatje te maken. Het oude dorpshoofd nodigde ons uit om het huis te betreden.
We werden nu officieel ontvangen, moesten een jonge boomstam doorhakken met de mandau en twee maal drinken, ditmaal niet uit een glas maar uit de oranje-rode snavel van de grote neushorenvogel, met een kembang sepatu-bloem versierd, zo barbaars prachtig, dat ik ondanks de arak met vreugde mijn lippen er aan zette. Wij gingen op de galerij in een grote kring zitten. Het dorpshoofd zat tussen mij en de Demang in. Hij was reeds oud, maar zijn ogen stonden nog helder en hij had een klein snorretje, dat aan zijn gezicht het uiterlijk van een slimme muis gaf.
‘Hoe oud bent u, Pak Temenggung?’ vragen wij.
‘In het jaar dat ik trouwde barstte de Krakatau uit en regende het hier as,’ antwoordde hij.
Dan was hij al een einde in de tachtig, rekenden wij uit en de beliang moest nog ouder zijn. We vroegen er naar en het bleek te kloppen. Zij had toen een kind dat al goed kon lopen.
| |
| |
‘Pak Temenggung moet vele feesten en vele oorlogen meegemaakt hebben,’ zei ik.
‘Vele feesten en vele oorlogen,’ antwoordde hij. In zijn jeugd had hij nog de laatste sneltochten meegemaakt, hij vertelde er van, zonder de minste ontroering.
Terwijl wij praatten werd alles voor de grote slametan gereed gemaakt. Aan weerszijden van de lange galerij werden in twee rijden de gongs gelegd. Voor iedere gong werden zware koperen schalen geplaatst met rijst en bijgerechten. Mannen zowel als vrouwen namen aan de slametan deel en de gongs dienden hen tot zitplaats. Aan de dakbalken werden hier en daar brandende petromaxlampen opgehangen en op de vloer werden oude koperen lampen geplaatst, zo hoog als Chinese kandelaars, waarin petroleum brandde met een losse, rode vlam.
Toen begonde oude beliang te zingen, een koor van stemmen viel in. Er werden spijzen geofferd aan de geesten. Wij konden niet zien hoe het gebeurde, want de oude vrouw zat helemaal aan het einde van de galerij.
Borden met rijst en kleine kommetjes met varkensvlees werden voor ons neergezet. Voor de Islamitische gasten was er riviervis. Aan onze honger merkten we dat het al vrij laat was. Bui- | |
| |
ten hoorden we de regen vallen. We aten en praatten.
Ineens stonden op de grote galerij twee mannen tegenover elkaar. Zij hadden hun hoofden met een rotankapje bedekt, waarop wit en zwarte veren waren vastgehecht en droegen een pantser van pantervel, eveneens met veren versierd. Beiden hadden zich omgord met het machtige Dajak-zwaard. Ze droegen het in een schede van boombast gemaakt maar zo bewerkt dat het op leer leek en even donker en glanzend was. Het gevest was met kralen kwasten versierd en op een bepaalde manier met rotan omwonden. De dans was een oorlogsdans, tegelijkertijd wild en verfijnd. De troms en gongs sloegen een rhytme dat door de dansers werd versterkt met het stampen der voeten en wilde kreten. De bewegingen bootsten het vliegen na, het neerstorten van een vogel op zijn prooi.
Daarna dansten de vrouwen een langzame dans in kleine passen, waarbij de voorvoet klepperend het rhytme op de rotanmat meelsoeg. De vrouwendans was eentoniger, technisch heel knap, voor al de zeer verfijnde voetbewegingen.
Een oude, maar nog ongebogen man begon reciterend te zingen, de anderen vielen in koor bij.
| |
| |
‘Dit is een hikajat,’ legde de Demang ons uit en hij vertaalde:
‘Aan de oever van de rivier woonde een grote koning.
Zijn huis was zeer rijk, elke paal was met koppen van honden, tijgers en krokodillen versierd.
Wie het huis zag wenste vleugels te bezitten om er over heen te vliegen.
Wie de rivier afvoer, hield op met pagaaien om naar het huis te kijken.
Zo groot en prachtig was die woning.’
Iedereen scheen deze hikajat te kennen, een machtig koor van stemmen viel in.
‘Deze zangen wekken magische krachten op, daarom worden ze nu nog onder het ladangen gereciteerd. In de tijd toen men nog aangevallen werd door de snellende vijanden, zongen de vrouwen, terwijl de mannen vochten. In de regentijd, als de verbindingen tussen de verschillende huizen verbroken zijn, als men niet op het veld kon werken en de lange weg naar school voor de kinderen onbegaanbaar geworden is, leren de ouden hen zingen en dansen,’ vertelde de Demang ons.
Daarna danste een kleine jongen, een kind van een jaar of zes, een vogeldans met uiterst subtiele en fragiele bewegingen. We konden zien hoe goed
| |
| |
de lessen, op de lange regendagen gegeven, werden geleerd.
Het meest indrukwekkende van die avond was de gemeenschappelijke dans, uitgevoerd door twintig mannen, een dans die men vroeger danste als men van een geslaagde sneltocht met de koppen huiswaarts keerde. Slechts twee mannen waren in veren hoofdtooi en droegen een borstharnas over hun pyamajasje heen, wat een belachelijk gezicht opleverde, de anderen waren in hun dagelijkse kleren. In vroegere tijden toen iedereen de krijgsdos en de tjawat droeg, moest het een angstwekkend geheel geweest zijn. Nu nog in deze potsierlijke moderne kleren, aangevuld met wat oude tooi, leverde deze dans een huiveringwekkend effect op.
Ik stond in het donker aan de buitenkant van de galerij en leunde tegen de balustrade van ruwgekapt hout. Ik voelde aan de natte wind in mijn hals dat het regende. Het regende zelfs hard, maar dat geluid was niet te horen, zo wild dreunden de gongs en trommen hun rhytme. Om de vijf, zes stappen werd door de dansers een langgerekt gehuil aangeheven, dat verscheidene seconden aan hield, een schreeuwen waarin triomf en angst zich samen voegden tot een verschrikkelijk geluid, sterker en angstwekkender dan menselijke stem- | |
| |
men. Ook de vrouwen dansten nu mee. De voordanser, een reusachtige kerel, hief in zijn rechterhand de ontblote mandau, de besnorde schedel in zijn andere hand. Ook verscheidene anderen dansten met oude schedels in een lus van klapperblad. Men had vergeten de petromaxlampen bij te pompen. Het licht liep terug, alleen de ouderwetse koperen lampen brandden door als fakkels. De vrije vlammen bewogen in de avondwind. De Demang zat op de grond naast de oude Temenggung. Ik kon het gezicht van de oude man niet zien, wel dat van de Demang, die achterover leunde en gezellig een sigaret rookte. Ik deed snel drie stappen terug in het licht en ging naast hem zitten. ‘Is er iets?’ vroeg hij.
‘Neen,’ zei ik onzeker. ‘Waar is Saleh toch.’
‘Misschien daar verder op,’ antwoordde hij rustig. Het dreunen van de gongs deed alle begrip van tijd verloren gaan. Het moest diep in de nacht zijn. Sommige dansers waren in slaap gevallen, anderen ontwaakten om opnieuw te gaan dansen, maar de groep der dansers werd steeds kleiner en die der slapers groter. Toen zag ik opeens Saleh. Hij droeg een Dajakse hoofdtooi en danste mee. Deze keer had hij geen last van de atmosfeer.
Vrouwen dansten niet meer mee, wel hingen er nog enkelen uit de deuren en keken toe. Ik voelde
| |
| |
me opeens heel moe en slaperig. Een tiental mannen dansten nog voort, maar in een rustiger rhytme, de rest lag over de gehele galerij verspreid op de plaats waar zij in slaap waren gevallen.
‘Zou ik in een van de biliks kunnen slapen?’ vroeg ik de Demang.
Hij maakte het voor mij in orde. Iemand kwam vragen of ik een klambu wilde hebben, maar ik wist uit ervaring hoe gek wandluizen op klambus zijn en prefereerde de muskieten. Na een kwartier was alles gereed. De vrouwen leidden mij de kamer binnen. Er waren er wel twaalf klambus gespannen, in de open ruimte tussen de twee rijen lag een met een laken bedekte matras en hoofdkussen. Er naast brandden twee hoge koperen lampen met een losse rode vlam. Daar moest ik liggen, opgebaard als een dode.
De hele nacht door bleef de muziek van gongs en trommen klinken. De meesten sliepen maar toch waren er steeds enkelen die nog dansten. De grote petromax bij de deur ging uit. De vlammen van de oude lampen flikkerden hevig toen de nachtwind sterker door kwam staan. Het werd donker in de grote ruimte, alleen op de stookplaats brandde nog een klein rood vuur. Het geluid van de gongs bleef, maar werd minder doordringend.
| |
| |
Nog steeds ritselden de voeten van de dansers op de rotanmatten.
Niet ver van mijn hoofdeinde was een klambu gespannen, ik kon niet zien wie daar sliep, maar er klonk een benauwd vies hoesten uit op. Reeds half in slaap schoof ik nog mijn kussen naar beneden om er verder van af te komen liggen.
Toen ik weer wakker werd waren alle lampen uitgegaan en de trommen en gongs stil geworden. Er werd niet meer gedanst, buiten ritselde vredig een zachte regen, even regelmatig als de ademhaling van de mensen om mij heen. Soms stond iemand op en ging naar het vuur, daar achter moest de w.c. zijn. Weer viel ik in slaap en weer werd ik wakker, het was toen al morgen, maar nog niet helemaal licht. Twee vrouwen bliezen met bambupijpen het vuur aan voor het koken van de ochtendkoffie, een grote, rode vlam sloeg hoog op, toen was ik klaar wakker. Ook de anderen ontwaakten. De griezelige oude man, die met een schedel in zijn hand de dans rond de offerdieren leidde, kroop uit de klambu dicht aan het hoofdeinde van mijn matras. Hij moest de hoester geweest zijn.
Er brandden nu verscheidene vuren onder de zwart berookte potten. Het licht viel op het bordenrek en op de vloer waar de lepels en vorken
| |
| |
van de slametan nog op een hoop lagen. Toen zag ik dat daar geen uitbouw was, maar dat de afwasplaats 's nachts als w.c. werd gebruikt.
De schemering werd al grijs. Voor het helemaal licht zou zijn moest ik in de rivier gaan baden. Ik zocht wat ik nodig had bij elkaar en liep de lange galerij af over de slapende dansers stappend om bij de trap te komen. Buiten was het nu al helemaal dag, maar er was nog niemand op het houten vlot, dat in de rivier verankerd lag en als badplaats diende. Ik baadde lang en uitvoerig.
Op de galerij begonnen de slapers wakker te worden. We kregen koffie en koekjes terwijl een paar kleine jongens de matten veegden. Voor het huis klonk alweer het geluid van de gongs en trommen, de dansers waren hun eerste ronde om de offerdieren heen begonnen. We zaten aan de balustrade der galerij en zagen tussen de bomen de dansers bewegen.
Niemand van ons had lust om daar beneden te gaan kijken. Het was veel plezieriger om met onze oude gastheer, de Temenggung, de morgenkoffie te drinken. Toen de dans afgelopen was bleven gongs en trommen luid door slaan, opeens klonk een afgrijselijk geschreeuw dat tot ons ruggemerg door drong.
‘De varkens worden geslacht,’ zei de Temenggung.
| |
| |
Het schreeuwen duurde voort, het duurde heel erg lang.
‘Worden ze gemarteld?’ vroeg Saleh.
‘Ze worden gemarteld,’ luidde het antwoord, ‘want uit hun hart en ingewanden moet de toekomst gelezen worden.’
We keken elkaar aan en dachten aan wat deze aardige man ons gisteren vertelde: ‘Vroeger offerden wij geen dieren, maar slaven en gevangenen.’ Weer beving ons het gevoel van onbehagen.
Na het koffiedrinken werd alles in orde gemaakt voor de tocht naar de begraafplaats. We vertrokken toen de zon reeds hoog stond met twee sampans, versierd met klapperblad en rood en gele vanen, waartussen de gongs opgehangen waren. De prauwen werden in de breedte aan elkaar gebonden en door onze motorboot getrokken. Meer dan een uur duurde de tocht, onder het aanhoudend slaan van de gongs, terwijl de oude vrouw zingend bad.
‘Wat bidt zij?’ vroeg ik de Demang.
‘Dat de voorouders goed over dit dorp mogen denken, het welvaart zenden en rijke rijstoogsten.’
Soms baden de andere vrouwen mee, maar de oude, halfblinde vrouw bad voortdurend. Haar stem was tegelijkertijd zwak en doordringend, er
| |
| |
lag een accent van wanhoop in dit smeken. Ze was zo oud, dat vele van haar kinderen en kleinkinderen reeds gestorven moesten zijn. Haar stem klonk op als de stem uit de oerwereld. Het leven veranderde zo snel. Vele Dajaks zijn reeds tot de Islam of het Christendom overgegaan, de oude adat en het oude geloof beginnen te verdwijnen. De oude vrouw met het gelaat van een dode bad tot de doden die haar wereld kenden, daarom was dit bidden zo diep aangrijpend.
De begraafplaats lag hoog op de andere oever van de rivier, acht, negen huisjes op palen, het dak met de schedels van gesnelde vijanden versierd. In deze huisjes werden de kisten van de doden geschoven, de Dajak begraaft zijn gestorven niet.
Wij landden en klommen de hoge oever op. Mannen en vrouwen begonnen de alang-alang neer te slaan, hier en daar en zonder veel systeem, meer als symbolische demonstratie dan om werkelijk de boel schoon te maken. Sommigen liepen naar de huisjes toe en lichtten de deksels van de kisten der nog niet lang gestorvenen op, om te zien of het lijkenvocht al weggevloeid was. Wij werden uitgenodigd om ook een kijkje te nemen, maar Saleh en ik namen die uitnodiging niet aan. We bleven staan in de hete zon aan de rand van de begraafplaats. Een lange paal in de vorm van een
| |
| |
mens werd voor het middelste huisje opgericht. Hij was voorzien van de schedel, versierd met de snor van klapperblad, waar gisteren mee gedanst werd. Ook de veelkleurige vanen werden geplant. De onde vrouw zong haar doa's en de anderen voelen in. Hoewel wij in de zon stonden rilde ik van koude. ‘Je kunt de geesten voelen,’ zei ik tegen Saleh, zijn eigen woorden van gisteren herhalend. Hij lachte niet en knikte ernstig.
Nadat het bidden opgehouden had gingen wij naar de prauwen terug. Ik was al in de eerste sampang gestapt toen de oude witte man, de voordanser rond de offerdieren, die vannacht aan mijn hoofdeinde sliep, door het water naar de prauw waadde. Eerst toen zag ik hem voor het eerst in het volle daglicht. Het meest afgrijselijke aan hem waren zijn oorlellen en oorschelpen die tot tweemaal de normale dikte gezwollen waren.
Waar had ik dat eerder gezien? Ineens wist ik het, het was in Ambon, in de leprozerie.
Hij ging zitten in de tweede sampan en ik zag hem recht in zijn gezicht. Zijn voorhoofd was gerimpeld als een leeuwenkop, het teken van de lepra. Ineens begon ik over te geven. ‘Dat wit is niet van de schurft maar van de lepra,’ dacht ik en weer gaf ik over. Eerst toen we voeren, vlak tegen de straffe wind in, knapte ik op.
|
|