| |
| |
| |
All our yesterdays
In die maand regende het iedere middag, maar voor de avond viel was het weer droog. Dan rook de vochtige tuin naar blaren en grassen. Het ziekenhuis was een verbouwd landhuis, omringd door een parkachtige tuin, waar honderd jaar geleden een beroemd schilder in vorstelijke staat had geleefd. Door tientallen verbouwingen geutiliseerd had het, ondanks alle veranderingen, in zijn sfeer veel van het oude behouden, een kalmte die niet in het heden is en een naieve landelijkheid. Het lag even buiten het centrum aan een drukke verkeersweg, een enclave van rust in de stad en in de tijd. Bosschages waren weggehakt en vijvers gedempt, maar de oude oprijlaan van koningspalmen bleef gespaard, was geasfalteerd en voerde van het moderne poortgebouw naar het zustershuis, het vroegere hoofdgebouw, bombastisch lelijk en toch met een gebaar van grandeur. Hoewel door de nieuwbouw aan de zijvleugels kleine binnenplaatsen werden gevormd, waren er rondom de verspreide paviljoens genoeg gazons overgebleven, gedeeltelijk overschaduwd door oud geboomte, om een gevoel van ruimte te behouden, van koelte en landelijkheid. Herten weidden er 's middags onder hoge bomen.
| |
| |
Ze lag altijd alleen in deze witte kamer. Overdag bleven de luiken gesloten om een uur voor zonsondergang open te gaan, als het licht zijn schelheid had verloren en in het wit van de muren een grijze schaduw opkwam die er niet over schoof, maar richtingloos was en van binnen uit leek te komen. Er zijn plaatsen waar de tijdelijke dingen bestendigd worden. Vanaf de duo, door de donkerte van de bewusteloosheid heen, was ze in deze plaats geslagen, niet meer in het leven en nog niet in de dood. 's Nachts stond de deur naar de brede achtergalerij open. Vanuit de donkere kamer kon ze uitzien op de galerij waar in het midden, maar twintig meter van haar bed verwijderd, een lage lamp een zachtgele cirkel spreidde over het tafeltje van de nachtzusters.
Een nacht droomde ze hardop, maar toen ze wakker werd wist ze niet meer waarvan ze gedroomd had. De nachtzuster stond naast haar bed en liet haar drinken.
‘Bent u bang?’, vroeg ze, ‘daar is toch geen reden voor, alles gaat goed. U heeft alleen nog een paar vervelende weken met plat in het donker te liggen.’
‘Nee, nee, ik ben niet bang,’ zei zij haastig en verwonderde zich over het schuldgevoel dat zij herkende uit haar jeugd, als zij gejokt had zonder betrapt te worden.
| |
| |
‘Zal ik, u iets geven om te slapen?’
‘Ach neen,’ antwoordde ze bijna geërgerd en sloot de ogen. ‘Dank u wel zuster, ik val wel weer in slaap.’
Maar ze sliep niet in. De zuster maakte haar ronde af en zette zich toen aan het tafeltje onder de lamp. Ze breide een tijd lang, hielp een patiënt in een van de zijkamers en borg toen haar breiwerk weg en nam een krant.
Het gele licht van een lage lamp, daaronder zat een politieman en las de krant. Ze lag op een mat op de vuile vloer en droomde en schreeuwde in die droom. Ze werd berecht en de rechter was de Kempaitai-kapitein met het bleke gezicht en de onbewegelijke ogen van een reptiel. Ze deed haar verhaal en naast haar zaten An en Chris die haar leugens kenden en meeliegen zouden.
Toen werd Bennie binnen gebracht. Hij droeg geen uniform meer, maar het oude khakihemd en de broek waarmee hij altijd de tuinen inging. Hij zag er kalm en argeloos uit en groette de rechter ongedwongen met een knik van zijn hoofd. Ze had hem niet op de hoogte kunnen brengen, hij was niet gelijk met hen gevangen genomen en nooit met hen geconfronteerd. Nu hadden zij hem uit het krijgsgevangenschap gehaald om hier te getuigen.
| |
| |
Ze dacht met ontzetting, hij kent het verhaal niet dat ik verzon, hij zal ons verraden. Door zijn getuigenis zal uitkomen, dat wij liegen.
Zijn gezicht kwam nader als een close-up in een film, een vriendelijk waardig gezicht, het gezicht van een eerlijk en ongecompliceerd mens. In zijn argeloosheid zal hij ons verraden, dacht ze, hij zal de waarheid spreken en zijn waarheid zal ons doden. Toen zag ze dat zijn gezicht begon te vervallen. De ogen kwamen dieper te liggen, de wangen vielen in, de tanden kwamen bloot. Het beeld week naar achteren, ze zag hem ten voeten uit. Zijn hemd was geopend, zij kon zijn borst zien en zag hoe het vlees reeds rotte, dat de ribben zichtbaar waren, dat alleen nog enkele lappen donker vlees tussen de tralies der borstkast hingen.
Zij gilde, zij hoorde zichzelf gillen.
Iemand raakte haar hoofd aan en zei: ‘Bent u bang, wilt u drinken?
De kleine politieagent reikte haar het glas water met sidderende handen. Twee anderen stonden achter hem.
‘U heeft ons aan het schrikken gemaakt,’ zei hij.
‘Droomde u?
‘Ja, van de Kempaitai.’
Hij wendde zich half naar de anderen en zei: ‘Ze droomt van de Kempaitai.’
| |
| |
Ze kon hun gezichten zien, ze knikten beiden en herhaalden: ‘Van de Kempaitai.’
‘Hebben zij u gemarteld?’, vroeg de langste.
‘Ja, met electriciteit, maar dat was het niet.’
‘U mag ons niet bang maken,’ zei de kleine ernstig. Ze zat rechtop op haar mat en keek in hun gezichten en herkende hun angst. Een van hen hurkte naast haar neer, haalde een doosje uit zijn zak en streek zalf op haar voorhoofd.
‘Wat is het?’, vroeg ze.
‘Obat matjan.’ De andere bood aspirine aan en haalde nog meer water.
‘Gaat u maar weer slapen,’ zei de lange en troostend als tegen een kind: ‘morgen wordt u niet verhoord.’
Toen ging zij weer liggen en sloot de ogen. Zij spraken nu Javaans onder elkaar, even later hoorde zij de deur sluiten. Toen ze weer opkeek, zat de kleine agent aan het tafeltje onder de neergetrokken lamp. Als een verpleegster die bij een zieke waakt, had ze toen gedacht.
Voor onderzoek werd ze naar de röntgenkamer gebracht, op een stretcher die langs de galerij werd gerold. Het was nog vroeg, maar het licht hier buiten haar kamer was reeds onbarmhartig schel. Babu's dweilden de lange betegelde galerijen, zus- | |
| |
ters bewogen zich snel van de ene afdeling naar de andere, herstellende patienten, hun gezichten nog vervallen van de ziekte, wandelden voorzichtig in de tuin. Zij sloot haar ogen en bedekte haar gezicht met de handen.
‘Zo is het beter,’ zei de zuster, ‘het licht is voor u te schel.’ Altijd maakte zij vriendelijk bedoelde opmerkingen, die juist waren, maar toch op een of andere manier niet klopten. Na deze tocht was de röntgenkamer schemerig, koel en genadig stil. Zij lieten haar op de stretcher liggen omdat de dokter nog niet gekomen was. Zij hield de ogen gesloten, ook toen zij haar de injectie gaven en bleef enige tijd in deze toestand tussen een beperkt bewustzijn en momenten van bewustzijnloosheid. Daarna werden de dingen om haar heen weer duidelijker, hoewel op een grotere afstand en een weinig verschoven. De dokter stond naast haar, voordat zij gemerkt had dat hij binnen was gekomen.
‘Ze heeft de prik al gehad,’ hoorde zij de zuster zeggen, ‘maar wij wisten niet of wij haar haar afscheren moesten.’
Hij legde zijn hand in haar hals. Zijn vingers waren koud als het plat van een zwaard.
De doodskou van een zwaard, dacht zij. Er was een woord dat dat precies uitdrukte maar zij kon het zich niet meer herinneren.
| |
| |
Nu bleef er niets over dan waardig te sterven. Dit was de laatste opdracht, sterven met waardigheid. Tegelijkertijd wist zij dat zij niet dood hoefde te gaan, niet op dit ogenblik althans. De spanning van de angst was ondragelijk, hoewel zij zeker wist dat zij niet sterven ging. Directer en urgenter dan de angst voor de dood, was de angst tekort te schieten in waardigheid, te vervallen, af te brokkelen onder de marteling, te verschrompelen onder de pijn, toe te geven aan een klacht, te smeken in onwaardigheid.
Ze hadden haar niet in een cel opgesloten, maar in de gudang waar de in beslag genomen goederen werden bewaard. Op een avond begon een vrouw in een van de cellen te gillen. Zij kende haar nauwelijks, zij wist alleen dat ze de vrouw van de voormalige burgemeester was. Als ze naar de w.c. ging moest ze haar cel passeren, in het begin liep altijd een agent achter haar aan, later niet meer, tenminste als er geen Japanners waren. Soms wisselden ze enkele woorden. Ze stond altijd achter het kijkgat, een wit gezicht, omgeven door verward rossig haar dat aan een zijde geheel was weggeschoren. ‘Dat deden zij al dadelijk bij het eerste onderzoek,’ had ze haar toegefluisterd. 's Middags kwam haar nichtje om haar eten te
| |
| |
brengen, de gevangenen in voorarrest mochten hun eten van buiten ontvangen. Soms kwam haar zoontje mee, een grappig dik jongetje van een jaar of vier. Op een middag maakte Pak Ateng, de oudste agent, de celdeur open, ze stapte naar buiten en stak haar armen uit en het kind rende op haar toe.
Zij had dat alles kunnen zien vanuit het raam van de gudang en ze had aan haar eigen kinderen gedacht.
‘Who will take care of your little boys when we have beheaded you?’ had de Japanse kapitein een paar dagen tevoren geinformeerd.
Het was bijna donker toen ze het gillen hoorde en ze had gelijk geweten wie het was. Ze had uit het raam gekeken zonder iets te zien, haar hele lichaam verstard in de beheersing niet mee te gillen. De inspecteur droeg haar uit de cel en legde haar op het veldbed in de gudang, daar gaf hij haar broom te drinken. Ze schreeuwde toen al niet meer, maar lag in een kramptoestand luid te snikken. Later was een dokter gekomen met een Japanse luitenant en die hadden haar naar het ziekenhuis gebracht. Zij was toen al gekalmeerd. Ze had op een bankje gezeten en het lange gedeelte van haar haar over haar geschoren schedel gekamd.
‘Wie van een halsmisdaad wordt beschuldigd sche- | |
| |
ren zij het hoofd kaal,’ had ze gezegd, ‘maar mij kunnen ze niets bewijzen. Ik heb de zender uit elkaar gehaald en de kapot geslagen onderdelen in de kali gegooid. Ik ging iedere middag met mijn zoontje langs de kali wandelen.’
‘U bent ter dood veroordeeld,’ schreeuwde de Japanse kapitein haar toe.
Hij wierp zijn revolver op tafel en trok zijn zwaard.
‘Op welke manier zullen wij u terecht stellen, u mag zelf kiezen, revolver of zwaard.’ En toen ze niet antwoordde, ze was meer verbaasd dan bang op dat moment, had hij haar achter haren omhoog getrokken en het plat van zijn zwaard in de hals gelegd. Het voelde ijzig koud aan en vanuit die smalle streep drong de koude haar lichaam binnen.
‘Toen drong hem de doodskou in het lijf.’ Het was een regel uit een gedicht, maar zij wist niet meer van wie. Het is niet waar, dacht ze, hij speelt comedie, dat behoort bij de zenuwbehandeling. Er gaat niets gebeuren!
Ze was niet bang en kon helder denken, het was de koude van het metaal die tot het ruggemerg doordrong en vandaar uit terugkaatste, die haar beven deed. Hij streek het zwaard langs haar achterhoofd naar boven en trok het toen terug, het losjes in de hand houdende.
| |
| |
‘Zij is nog niet geschoren,’ zei hij tegen de luitenant. ‘Zo kan ik haar hoofd niet afslaan. Morgen maar. Dan haal ik haar op om naar Bogor te gaan. Het is hier toch eigenlijk te lastig, in Bogor is alles daarvoor ingericht.’
Hij komt niet, had zij gedacht. Dit is een rechtszaak in onderzoek, er is nog geen vonnis gesproken. Maar hij kwam wel, in een open lichtgele wagen met rode bekleding, die naar nieuw leer rook. Zij moest naast hem komen zitten, hij stuurde zelf. Zij reden in de richting van Bogor. Comedie, dacht zij, comedie. Zij had niet meer gebeefd, maar krampachtig rechtop gezeten, met een starre glimlach. Na tien minuten was hij toen een zijweg ingeslagen, toen wist ze dat zij terugkeerden.
Hij stopte bij de wacht.
‘Ik wil u morgen nog weer een kans geven. Wij zullen u verhoren en dan moet u de waarheid spreken.’
Zij stond naast de wagen en hij stak zijn arm uit en legde zijn vingers tussen twee halswervels. ‘Pas op, hier komt de snee,’ had hij gezegd.
De zon scheen, het was een warme dag, maar zijn vingers waren even koud als zijn zwaard.
De dokter trok zijn hand terug. ‘Voor die röntgenfoto hoeven wij haar haar niet af te scheren,’ zei hij.
| |
| |
‘Heeft u alles klaar zuster, dan puncteren wij eerst.’ Zij hadden haar op de tafel gezet, in dagen had zij niet rechtop gezeten, het maakte haar duizelig en nog onzekerder. De contouren van de dingen verschoven, maar de stemmen bleven duidelijk en dichtbij. Zij voelde zijn vingers tussen de wervels zoeken, maar lager, veel lager dan toen.
‘Buig wat meer naar voren,’ beval hij en zij gehoorzaamde.
Ze hoorde de stoot van de naald door het kraakbeen en het was of ze pas veel later de pijn voelde, die zich van de top van de schedel uit begon te verspreiden, door duizend kleine cellen heen siepelend als water door druipsteen. Ze zat onbewegelijk, van kruin tot heup verstard in een ijzige koude. Ze wist waar ze was, ze kende de dokter en de assistente, wanneer men er haar naar gevraagd had, had ze zonder haperen hun namen kunnen noemen. Ze wist wat er met haar gebeurde en waarom het gebeurde en toch werden haar reacties slechts indirect daardoor bepaald.
‘Voelt u nog niets?’, vroeg de dokter.
‘Neen,’ antwoordde ze vaag.
‘Nee,’ herhaalde hij en het was de verwondering in zijn stem, die haar hielp de enorme inspanning op te brengen tegen die andere krachten in te antwoorden.
| |
| |
‘Ja, nu wel.’ Dit maal sprak ze rustig en duidelijk. Een ogenblik maar duurde deze helderheid, want toen de pijn in volle hevigheid begon door te stromen zei ze enkele malen: ‘Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk.’ Stamelend, niet om de pijn, maar om de onwaardigheid van deze bekentenis.
|
|