| |
| |
| |
Door Truusje Vrooland-Löb
‘Ik tekende het liefst in zwart-wit’ Fiep
Westendorp en het ambacht van het tekenen.
In het winkelcentrum van een Amsterdamse nieuwbouwwijk komen drie
generaties vrouwen met tasjes in hun hand door de draaideur van de Hema naar
buiten: duidelijk zichtbaar een oma, een moeder en een kleutermeisje die
gezellig samen gewinkeld hebben. Gevraagd naar hun favoriete
kinderboekkleuters, antwoorden ze (totaal niet gehinderd door populaire
concurrenten als Ot en Sien, Saskia en Jeroen, of Hannes en Kaatje als uit één
mond: ‘Natuurlijk Jip en Janneke.’ En ze weten niet alleen wie hun avonturen
geschreven heeft - ‘
Annie Schmidt, toch’ - en wie ze getekend
heeft - ‘haar vriendin
Fiep Westendorp’ - maar ook precies hoe
die twee kleuters eruitzien: ‘Gewoon helemaal zwart met van die grappige
wipneuzen en wipkontjes en van die rare spriethaartjes’ beschrijft de jongste
van de drie ze gedecideerd, terwijl ze als bewijs trots even haar voet met
knalroze Jip-en-Jannekesok omhoogsteekt.
Gewóón zwart?
Zwart-wit is helemaal niet ‘gewoon’ voor kinderboekfiguren. Alles is
immers in kléúr, onze hele wereld is tegenwoordig uitbundig gekleurd. En al
helemaal de wereld van het kind. Speelgoed, kamer, kleding, boeken: alles
spettert van de felle kleuren. Kleuren horen bij kinderen en zwart vinden we
zelfs een zeer onkinderlijke kleur.
Toch zijn Jip en Janneke, deze twee tijdloze zwart-wit kleuters van
middelbare leeftijd, nog steeds buitensporig populair, staan ze op het netvlies
geëtst van drie generaties kinderen in ons land en drukken deze illustraties al
decennialang een eigenzinnig stempel op het beeld van de Nederlandse
kinderboekillustratie. Maar bovenal groeiden deze twee getekende wezentjes uit
van grappige figuurtjes in een lokale Amsterdamse krant in de jaren vijftig van
de twintigste eeuw, tot nationale iconen van onze kindercultuur in de
eenentwintigste eeuw.
| |
Silhouetjes uit praktische
overwegingen
Rijmpjes en versjes uit de nieuwe
doos: ‘Kleine Willemijntje’, 1952, potlood en inkt, 10 × 14
cm.
‘Toen Annie en ik voor de kinderpagina van Het
Parool een rubriek gingen maken, wilde ik iets origineels doen.
Silhouetjes, dacht ik toen, die kunnen ook goed worden afgedrukt in de krant
omdat ze in lijncliché met de tekst meegedrukt kunnen worden. Ja, die Jip en
Janneke; daartoe ben ik veroordeeld. Soms denk ik wel eens; bah: daar heb je
die twee weer. Altijd en eeuwig worden ze genoemd. Niet dat ik daar een hekel
aan heb, hoor. Ze zijn me dierbaar. En ach, illustreren is toch het leukste dat
er is, natuurlijk.’ Aldus een citaat van Fiep Westendorp bij haar tekeningen in
Dutch Oranges, de in 2001 verschenen catalogus van vijftig
Nederlandse illustratoren.
Fiep koos dus in eerste instantie voor de silhouetvorm om een
technisch-financiële reden: die ene drukgang waarmee zowel tekst als beeld
tegelijkertijd zonder grijstinten tot stand konden komen was veel goedkoper, en
deze manier van werken kwam in grafisch opzicht krachtig over op het eenvoudige
(en inktabsorberende) krantenpapier. Dat ze zichzelf als illustrator daardoor
beperkingen | |
| |
Jip en Janneke: ‘Jip en Janneke spelen
samen’, 1953, potlood en inkt, 14,8 × 19 cm.
oplegde bij het weergeven van vooral de houdingen bleek
later pas. Maar daar wist ze na een tijdje moeiteloos oplossingen voor te
vinden.
In het buitenland had men wel eens moeite met deze ‘zwarte’ kindjes
en daarom lieten uitgevers naast de vertaling van Schmidts teksten maar andere
illustraties maken, zoals bij de Engelse vertaling, Bob and
Jilly, gebeurde. Toch werd er in het midden van de vorige eeuw beslist
niet vreemd naar dit fenomeen gekeken.
Er waren wel meer silhouetjes die het erg goed deden en die zelfs
tot op de dag van vandaag bekend zijn: bijvoorbeeld het logo met het
dameshoofdje van zeepfabrikant Schwarzkopf, het meisje met een beker
Blooker-cacao, of Tjeerd Bottema's ontroerend getekende oudere echtpaar met
hond onder een paraplu: het beroemde embleem van verzekeraar R.V.S.
En niet alleen was het schimmen- en schaduwspel een tijdlang
populair bij groot en klein, ook in kinderboeken werden lijntekeningen vroeger
vaak afgewisseld door silhouetjes, zoals in Abramsz'
Rijmpjes en versjes uit de oude doos,
waarin Jan Wiegman en Jan Sluyters excelleerden in zwart-wit. Maar het succes
van de vijftigjarige silhouetjes Jip en Janneke overtreft dit alles, want
vanwege hun brutale en nog steeds moderne vorm - ijzersterk door Fiep met een
fijn penseeltje en af en toe een pittig pennenlijntje in Oost-Indische inkt
vastgelegd - zijn zij nog steeds springlevend!
| |
Een echte illustrator
Al vanaf het begin van haar carrière is Fiep een illustrator in hart en
nieren. Ook al heeft ze wel ‘vrij’ werk gemaakt, ze vindt het toch zichtbaar
heerlijk om haar beelden naast een idee, verhaal of gedicht van een ander te
maken en daarmee dat werk een extra dimensie te geven. Hoewel ze in haar
tekeningen wel eens iets uit de tekst extra uitwerkt of benadrukt, zal ze - uit
respect voor de auteur - nooit het hoogtepunt van een verhaal tekenen.
Ze werkt in de traditie van de echte boekverluchters: kundige
illustratoren (als bijvoorbeeld Dick de Wilde, Fiel van der Veen, | |
| |
‘Jip is de meester’, Het Parool 12 december
1952, inkt, 14,5 × 13,5 cm.
‘Jip is de meester’, 1963, pen en inkt, 10,2 × 12,3
cm.
‘Jip is de meester’, Bobo, 1978, gemengde
techniek, 24,5 × 24,5 cm.
| |
| |
Friso Henstra, Bert Bouman, Alfons van Heusden)
die vaak wel een krachtig autonoom artistiek aandeel in het boek leveren, maar
zich van huis uit wat ‘dienender’ opstellen ten opzichte van de tekst dan de
echte prentenboekmakers. Daarin is de tekst immers vaak van secundair belang en
heeft de illustratie, de beeldkant, een veel dominantere positie binnen het
boek dan bij andere geïllustreerde uitgaven. Misschien is dat de reden dat een
aantal van onze huidige getalenteerde illustratoren echte prentenboekmakers,
boekkunstenaars zijn geworden, die ook zelf hun teksten zijn gaan schrijven,
zoals
Harrie Geelen,
Dick Bruna en
Max Velthuijs.
Fiep deed dat niet, en misschien heeft dat zowel met haar karakter als
met haar beroepsopvatting te maken. Want illustreren ziet zij net als een deel
van de collega's van haar generatie in de eerste plaats als een vak. Een echt
ambacht, dat ze toevallig uitstekend beheerste. Ondanks het feit dat ze zich al
vanaf het begin als illustrator vrij zelfbewust heeft opgesteld ten opzichte
van auteurs, opdrachtgevers, de krant en uitgevers, heeft ze nooit de behoefte
gehad zich kunstenaar te noemen.
Aan de basis van haar succes liggen haar eigenzinnige tekentalent, haar
intuïtie voor taal en tekst (en misschien ook het geluk op het juiste moment in
het toenmalige artistieke ‘Parool-nestje’ terechtgekomen te zijn), haar enorme
werklust en vooral haar brede basisopleiding, waatdoor ze al jong alle kanten
van dat vak beheerst: ‘Op de academie heb ik heel goed leren model tekenen en
dat is erg belangrijk geweest voor mijn latere werk als illustrator. Want les
in illustreren bestond toen nog niet.’
| |
Eigen vormentaal, ook in kleur
Dankzij die degelijke opleiding groeide Fiep uit tot een bekwaam
graficus met tekentalent, die altijd met een sterk gevoel voor vlakverdeling
haar kordate figuren op de pagina regisseert. Die heeft ze daarvóór eerst uit
de realiteit gelicht en vervormd tot haar typische karikaturale wezens, die
zo'n komisch effect sorteren. Iets wat alleen maar lukt als je de natuurlijke
basisvorm van anatomie en motoriek en houdingen heel goed blijft bekijken en
door en door kent. En dat doet ze.
Met haar beweeglijke penseeltje, gedoopt in de Oost-Indische inkt of in
de plakkaatverf, schilderde ze in elk boek haar eigen knusse wereldje. Wat haar
daarin niet helemaal aanstond, werkte ze op de originelen duidelijk zichtbaar
weg met dekwit of ze gebruikte (tot woede van de beeldredactie bij het
tijdschrift Bobo) brutaalweg de beruchte tipp-ex. Materiaal,
waarmee ze soms - zoals voor de schuimkoppen van de zee, het schuim in het bad
van Otje, of sneeuw - een wollig volume trachtte te suggereren door het dekwit
met een kwast te tamponneren.
Ze hield er ook van om collagetechniek toe te passen, zoals het
krantenpapier op een illustratie van Pim en Pom, of snippertjes die de
vogeltjes in Otje in hun snaveltjes hebben. En altijd en
overal in haar tekeningen zie je haar getekende ‘getuttel’ met leuke
patroontjes in katoenige gordijnstoffen, tassen, schorten van vrouwen,
leunstoelen, blouses. Om maar te zwijgen van die barokke tafelkleden die altijd
in een bevallige golf vallen en aan de punten opgenomen zijn.
Ze was zichtbaar dol op het versieren, ‘verknussen’ van de omgeving die
ze aan haar tekentafel creëerde: een beetje overdadig, maar niet smakeloos.
Ruimtes waarin biedermeier antieke kastjes, piëdestalletjes en tafels
gecombineerd worden met stoffen of kleden die doen denken aan de Ploegstoffen
uit de jaren vijftig of de verantwoorde Marimekko-kleding uit de jaren zestig.
Eigenlijk allemaal supervrouwelijke details.
Haar figuren dartelen rond in die vrolijke gestileerde wereld waarin zij
met haar sterke gevoel voor illustratief ontwerpen, compositie en
paginabeheersing, ook consequent haar eigen spelregels van het perspectief en
het platte vlak hanteerde. Want kijk eens naar de dames Groen, de dominee en
het schaap Veronica: die zitten alsmaar doodgewoon thee te drinken aan een
tafel bóvenop het vloerkleed, staan bóvenop een rechtopstaand geschilderd
bollenveld de tulpen te bekijken, en liggen ziek te zijn in een bed dat ei- | |
| |
genlijk zou moeten instorten omdat de poten wijken en voet- en
hoofdeinde gewoon niet kloppen.
| |
Jip en Janneke
Jip en Janneke heeft ze vanaf het begin een bewuste versimpeling van de
vorm laten ondergaan, die behalve in het werk van
Dick Bruna in Nederland haar weerga niet
vindt. De silhouetjes van Jip en Janneke met hun geprononceerde wipneuzen, in
het zwart uitgespaarde oogjes (dus geen ingetekende stipjes!) en kordate
houdinkjes vertonen een sterke herkenbaarheid, ook al duurde het even voordat
zij de vorm definitief in haar vingers had. Wie de eerste tekeningen van hen
vergelijkt met de latere, ziet de verschillen. Aanvankelijk leken ze door een
enigszins andere anatomie - ze waren langer en hadden echte nekjes - wat oudere
kinderen van een jaar of zes, zeven. Maar al snel werden ze meer gedrongen,
kregen ze rondere hoofdjes en verdween hun nek, waardoor ze meteen in jonge
kleuters veranderden die hierdoor, maar ook door hun koddiger motoriek
(wipkontjes!) nog meer vertederden. Een bijzondere evolutie van groot naar
klein, die misschien wat te maken heeft met het feit dat ook de lezertjes van
de verhalen in de loop van de tijd steeds jonger werden. Opmerkelijk is, dat
ook het formaat van de tekeningen in de loop der jaren van groot naar kleiner
veranderde. Waren de eerste Jip-en-Janneketekeningen uit de jaren vijftig vrij
groot en moesten ze voor de krant verkleind worden tot de beroemde
‘bijna-vignetjes’ naast de krantenkolom, later werkte Fiep vrijwel altijd ‘één
op één’, en kreeg de afgedrukte tekening dezelfde afmetingen als het
origineel.
Hoewel Fiep drie rondes Jip en Jannekes heeft gemaakt, en daarbij steeds
hun kleding en inmiddels verouderde details (kolenkacheltjes, lampen) uit hun
omgeving moderniseerde, is ze hun oervorm gelukkig toch volstrekt trouw
gebleven, ook als ze zich in de jaren zeventig wat meer op het werken in kleur
kan gaan toeleggen. Dan worden de platen voller, beweeglijker en minder een
‘vignetje’ naast de tekst zoals in het begin, en kan ze zich als tekenaar
gedetailleerder uitleven in lijn en kleur. Ook valt dan ineens op hoe bijzonder
ze omgaat met het perspectief in haar tekeningen. Want zij laat haar vertrouwde
tweedimensionale silhouetkleuters, zonder dat wij het eigenlijk merken, in een
dríédimensionale wereld leven, en weet dat spanningsveld tussen ‘zwarte
poppetjes in een realistisch decor’ heel knap en vooral geloofwaardig vol te
houden.
In de opbouw van haar illustraties ligt het geheim van deze bijzondere
formule. Want ze ‘stapelt’ de voor- en achtergrond heel organisch van boven
naar beneden op het blad. Soms laat ze de beweging van iets of iemand ‘stollen’
(de bakkersjongen uit Floddertje die in het water valt), wat
een extra komisch effect geeft, of geeft ze deze ineens de vaart van een
cartoon. Ze maakt bewust gebruik van de kracht die kleuren naast elkaar kunnen
oproepen en gebruikt | |
| |
‘Jip wil geen thee drinken’, Het Parool, 25
oktober 1952, potlood en inkt, 18 × 16,5 cm.
‘Jip wil geen thee drinken’, 1963, tekening in pen en inkt, 9
× 11,5 cm.
‘Jip wil geen thee drinken’, Bobo, 1980,
gemengde techniek, 21 × 18,5 cm.
| |
| |
Afbeeldingen van Takkie uit verschillende Jip en
Janneke-boekjes.
die om accenten te leggen. Dan blijkt zij ook over een sterk
kleurgevoel te beschikken. Waarbij ze een voorkeur voor zachte meisjeskleuren
als snoepjesroze en turquoise heeft.
Altijd zijn haar tekeningen haast muzikaal ritmisch van opzet en blijft
haar voorkeur voor bepaalde zaken, zoals wonderlijke langgerekte huizen of de
kenmerkende opeenstapelingen van dingen (vaat, kasten met spullen) of
herhalingen van voorwerpen (bloemetjes, potloden, boeken, vogels, bakstenen,
potjes Hasselbramenjam) in haar werk aanwezig. Her lijkt wel of het kolderieke
element steeds belangrijker wordt.
Inmiddels zijn een aantal van Fieps voorwerpen en dieren, zoals de tafel
met het overhangende ronde kleed, de poes Siepie en vooral de tekkel Takkie,
prototypes geworden (een fenomeen dat ze deelt met Dick Bruna). In een
Kris Kras uit 1962 bracht ze ‘De Takshond Walter en het
wonderbed’, een verhaal van Christine Meyling, in rake lijntjes ook zó terug
tot de eenvoudige basisvorm van ‘lang lijf en korte pootjes met kop en
hangoren’, dat Walter beslist naaste familie van de zwarte Takkie moet zijn.
Het is niet verwonderlijk dat juist een tekkel zo geslaagd uit de verf komt bij
haar, want er is toch geen hondensoort te bedenken die van zichzelf al zo
komisch gedeformeerd, zo Fiep-achtig is als dit dier.
Wel heeft ze altijd moeite gehad met het tekenen van technische zaken en
moest ze daarvoor steun bij fotodocumentatie zoeken. In haar archief zit daarom
dan ook het meest uiteenlopende reclamemateriaal: folders voor drumstellen
(voor de tekening ‘het hemels | |
| |
orkestje’), voor Halfords-fietsen
en een Ikea-gids. Want zo goed als ze was in het weergeven van mens en dier in
allerlei houdingen, zo moeizaam tekende ze dit soort dingen. Vooral de
jubeltrein uit het laatste ‘sámenboek’ van Annie en Fiep, het
CPNB-kinderboekenweekgeschenk 1990
Jorrie en Snorrie, kostte haar grote
moeite. Ze bezocht zelfs het Spoorwegmuseum om een beeld voor een leuke trein
te krijgen die ze zou kunnen omtekenen naar haar eigen stijl (zoiets als het
gekke trammetje uit ‘Brimmetje en Brammetje’ in Kris Kras in
1961). Maar daar waren nergens leuke treinen met spaken te vinden. Toen besloot
Annie er in haar tekst maar een feesttrein van te maken, zodat Fiep zich wel
kon uitleven. En dat deed ze op haar eigen wijze, zoals ze dat soort voorwerpen
altijd vormgaf: speels, kinderlijk en grappig. Gelukkig waren Fiep en Annie
uiteindelijk niet met deze uitgave. De kwaliteit van het papier en het
geleverde drukwerk vonden ze ontzettend slecht. Door het vollopen van de
tekeningen tijdens het drukken waren de nuances in de zwart-wit illustraties
verdwenen, en die kritiek hielden ze niet voor zich.
Kris Kras: Bertus en het wonderkrijtje,
1961.
| |
| |
Pluk van de Petteflet: ‘De oude visser’, 1969, gemengde
techniek, 18,2 × 22,4 cm.
| |
| |
Pluk van de Petteflet: ‘Langhors’, 1968, gemengde techniek,
15,4 × 42,5 cm. Collectie Flip van Duijn.
| |
Andere auteurs dan A.M.G.
Wie de grote stapel boeken bekijkt die zij de afgelopen halve eeuw samen
met
Annie M.G. Schmidt heeft gemaakt, voelt daarin
de hoge mate van symbiose tussen deze auteur en deze illustrator. Maar hoewel
ze het liefst met Annie samenwerkte, hebben ook andere schrijvers gebruik mogen
maken van haar veelzijdig tekentalent en wist ze ook hun werk uitstekend te
verluchten.
Zo maakte ze voor
Leonhard Huizinga (in Smallegange, 1950) en
Thea Beckmans
Bertus en het wonderkrijtje (1964) en
Harriët Laurey's
Tovertje Konijn en Haasje Repje (1956)
kleine geestige pentekeningen, die weliswaar duidelijk van haar afkomstig zijn,
maar toch vrij onnadrukkelijk de teksten illustreren.
Duidelijk zichtbaar is ze altijd ook bijzonder op dreef geweest bij het
illustreren van
Han G. Hoekstra's gedichten in
Het verloren schaap (1947) en
Versjes uit de grabbelton (1953) waarbij
ze door de plaatsing van haar zwart-wit tekeningen tevens een sterk grafisch
aandeel op de pagina heeft.
| |
Lievelingswerk
Omslagillustratie Ibbeltje, 1996, gemengde
techniek, 14,5 × 12,5 cm.
De apotheose van deze samenwerking met Hoekstra is onbetwist hun
Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos
(1976). Voor het maken van nieuwe illustraties in zwart-wit en kleur bij zijn
gedichten kreeg Fiep een jaar de tijd van uitgeverij Meulenhoff. Dat ongehaast
werken, zonder dreigende deadline, met de artistieke steun van vormgever Joost
van de Woestijne heeft ze heerlijk gevonden. Het is te | |
| |
Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos: ‘Er
was eens een mannetje’, 1976, potlood en pen, 30 × 21,5 cm.
| |
| |
Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos: ‘Het
vogeltje Pierewiet’, 1976, potlood en pen, 29,5 × 20 cm.
zien, want de tekeningen zijn heel doorwerkt en speels door haar
op de pagina geplaatst, en ze ademen groot werkplezier. Deze in elk opzicht
perfect evenwichtig vormgegeven uitgave blijft haar lievelingsboek, waarvoor ze
eigenlijk al het Gouden Penseel had moeten krijgen.
Een lievelingstekening blijft de (fraai gearceerde) droevige oude visser
in de mist in
Pluk van de Petteflet, die heel dicht bij
haar vrije werk staat: ‘Dat is een gevoelige tekening, hij is aan mij
ontsnapt.’ In datzelfde boek staat ook Annies lievelingstekening, die van het
tekkelpaard Langhors. Bij de herdruk van
Ibbeltje maakte Fiep een nieuwe omslag en
als hommage aan haar kort daarvoor overleden vriendin en lievelingsauteur (die
ze tijdens haar leven nooit echt heeft geportretteerd) tekende ze nu daarin
stiekem Annie een beetje, als de poezenmevrouw die ze was.
Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos:
‘Hakke takke tene’, 1976, potlood en pen, 11 × 17 cm.
| |
| |
| |
Opnieuw
Net als illustrator
Cornelis Jetses van
Ot en Sien heeft Fiep om een aantal
redenen veel van haar oude tekeningen overgemaakt, zowel in zwart-wit als in
kleur. Dat heeft ze nooit vervelend gevonden, omdat ze het eindresultaat steeds
als een verbetering zag. Ze vond het wél goed dat de Hema de tekeningen van Jip
en Janneke uit de jaren zeventig opnieuw gebruikte voor merchandising, zolang
dat maar smaakvol gebeurde.
Pluk van de Petteflet: ‘Pluk vindt een huisje’, 1968, gemengde
techniek, 30,2 × 26,5 cm.
Fiep werkte trouwens al vroeg als tekenaar voor de reclame en wij danken
een deel van de boeken die ze met Annie maakte aan die commerciële achtergrond
(
Ibbeltje,
Floddertje). Die figuurtjes wilden de reclamemensen
toen graag gebruiken omdat ze zo toegankelijk en vlot waren. En vooral: zo
modern. In feite zijn de Westendorp-Schmidtpersoontjes nu niet meer modern,
maar geven ze de kinderen (tieners) die de spulletjes met de afbeelding van Jip
en Janneke gebruiken, een vertrouwd gevoel. Ze kennen ze van het voorlezen
thuis of op school, en ervaren ze nu als iets veiligs, iets van vroeger.
| |
De prijs
Het is buitengewoon merkwaardig dat Annie - zeker de laatste jaren van
haar leven - met prijzen overladen is, terwijl haar illustrator Fiep, afgezien
van de erepenning van haar geboortestad Zaltbommel, bij bekroningen steeds
overgeslagen werd.
Wat zou daarvoor de reden zijn? Was het toeval (niet ingezonden), pech
(het Gouden Penseel bijvoorbeeld was van 1973 tot 1977 immers een
aanmoedigingsprijs voor aankomende illustratoren, en Fiep was toen al heel
bekend) of de tijdgeest (niet ‘vernieuwend’ genoeg) die tegenzat? Of wilde ze
eigenlijk niet meedoen?
De waarheid zal wel ergens in het midden liggen, maar zelf zegt ze
hierover altijd heel gedecideerd: ‘Prijzen heb ik altijd bespottelijk gevonden.
Een timmerman wordt toch ook nooit bekroond voor zijn mooie tafel. Maar als
iemand iets in de kunst presteert, wordt er meteen zo'n ophef van gemaakt. En
dan die competitie tussen je collega-illustratoren. Die krijgt wel een prijs en
die heeft er nog niet een, brrr...’
Het kwam er uiteindelijk toch van. Op 7 september 1997 werd haar door de
Stichting CPNB het Oeuvre-Penseel uitgereikt. En die wilde ze wel: ‘Dit
Oeuvre-Penseel is andere koek. Er ging geen competitie aan vooraf, er is geen
concurrentie.’
Aanleiding tot deze eenmalige superbekroning was het vijfentwintigjarig
jubileum van de Gouden en Zilveren Penselen, de jaarlijkse, belangrijke
kinderboekillustratieprijzen. | |
| |
Fiep met het Oeuvre-Penseel te midden van
Gouden-Penseelwinnaars, 1997.
In het juryrapport stond: ‘Als
Annie M.G. Schmidt - zoals de laatste jaren
gebruikelijk is - de “Koningin van het Nederlandse Kinderboek” en ons aller
literaire (groot)moeder wordt genoemd, dan is
Fiep Westendorp onze tante. De lievelingstante
van heel Nederland, van klein tot groot.’
Een lievelingstante moet passend gefeliciteerd worden. Dat werd dus
‘Fiep Fiep Hoera!’ en een mooi feest met eten en drinken aan tafels met
kleedjes waarop Fiep-figuren stonden afgebeeld. De uitreiking werd ook een
feestje van kinderboekillustratoren onder elkaar. Negentien
Gouden-Penseelwinnaars van die vijfentwintig jaren hadden voor het
feestbundeltje ter ere van Fiep een tekening gemaakt bij een fragment van ‘Pluk
vindt een huisje’. Collega
Max Velthuijs, die de grootste collectie
Penselen bezit, mocht haar dat Oeuvre-Penseel overhandigen en haar toespreken.
En hoewel hij haar niet persoonlijk bleek te kennen, sprak hij met een klein
spiekbriefje in de hand toch heel raak:
‘Beste Fiep, na de oorlog - overleven, arm - Bijmoer,
Bertram Weihs, Steinberg, tijdschrift Mandril -
vereenvoudiging - stijl - zoeken - je kunt het niet leren - Ambacht - Timmerman
- Merchandising - Hema - F. gaat commercieel - We zijn profs geworden - Penseel
- Ster!’
Waarop Fiep antwoordde:
‘Hier sta ik dan, nooit gewild en nooit gedacht. Maar ik hoop
me er doorheen te slaan. Men zegt vaak als iemand je iets geeft: “Dat had
je nou niet moeten doen,” maar u zult mij dat nu niet horen zeggen, want ik
stel de toekenning van het Oeuvre-Penseel zeer op prijs. Ik ben zeer
verrast dat mijn collega-tekenaars mij een boek hebben aangeboden. Ik weet hoe
het voelt als er aan je getrokken wordt om ergens aan mee te doen en jullie
hebben het toch gedaan. Goed gedaan hoor, jongens! Dit boek wordt een pronkstuk
in mijn boekenkast. Ik heb tekenen altijd het fijnste gevonden dat er is,
alleen de deadlines vond ik altijd vreselijk. Daarom ben ik blij dat ik vandaag
de deadline zelf mag bepalen. Ik dank u wel.’ | |
| |
Jip en Janneke: ‘Mist’, Bobo, 1980, gemengde
techniek, 21 × 18 cm.
| |
Jip en Janneke in full-colour te
boek
Als cadeau voor hun vijftigste verjaardag werden vijftig Jip en Jannekes
met de kleurenillustraties die van 1976 tot en met 1980 in het kleuterweekblad
Bobo hadden gestaan, in 2003 bij elkaar gebracht in een kloek
boek. Evenwichtig vormgegeven staan ze nu te stralen in het Jip en
Janneke Jubileumboek, en ze werpen voor wie goed kijkt ook een verrassend
nieuw licht op de tekenares ervan.
Kijk: daar lopen onze Jip en Janneke in een heel doorwerkt groenig bos
met een gedetailleerd gesuggereerde vegetatie, en op deze plaat schijnen ze met
een zaklantaarn in een melancholieke mist en verderop zien ze een ongelooflijk
grote turquoise vloedgolf met witte schuimkraag op zich afkomen. Sta eens stil
bij dat gekke interieur, die meubeltjes en vooral die driepotige tafel die
overal opduikt: allemaal voorwerpen die terug te vinden zijn in Fieps eigen
thuiswereldje waar al dit werk ontstond.
| |
Het leukste om te doen
Kort voor de verjaardag van haar tekenkinderen zat ze met een glas wijn
voor zich aan haar bureau, omringd door glossy promotiemateriaal voor de jarige
Jip en Janneke. Vond ze het werken in kleur net zo lekker om te doen, als het
eruitziet?
Fiep keek eerst een moment naar haar slanke en opvallend jeugdige handen
die dit alles gemaakt hebben, en antwoordde toen met een ondeugende blik,
terwijl ze vertrouwelijk vooroverboog en de rook uit haar sigaret omhoog
kringelde: ‘Ik tekende het liefst in zwart-wit. Ja, gewoon in zwart-wit werken
vond ik toch het leukste.’
| |
| |
Jip en Janneke: ‘Strand’, Bobo, 1978,
gemengde techniek, 27,5 × 21 cm.
|
|