precies dezelfde omvang. Soms zagen we een verkeerde auto en een paar maal een bepaald huis. Ik raampjes opendraaien en zij om de weg vragen aan iemand die met boodschappen uit een auto stapte, en wij weer verder. Het werd moeilijk om aan te nemen dat dit alles slechts een tijdelijke ervaring zou zijn. Toch kwamen we aan, ik zei vaarwel, zat even later in het vliegtuig en twee uur later nog, op dezelfde plek. Dat is vreemd, als zo'n vliegtuig niet vertrekt: zoals het wachten op de voetlichten en ten slotte zich afvragen aan welke kant van het gordijn ik eigenlijk zit. In dit geval was er een draadje los, we konden nog niet opstijgen. Zo nu en dan kwam er een kleine gele wagen aan waarop ik van uit mijn raampje neerkeek, en zeer onwaarschijnlijk hoog daarboven zweefde een man, met een brandweerslang in de hand, om een ijsverdrijvend nat over de toch al ongelukkige jet-motoren te spuiten. Het was nacht geworden; de passagiers, en ik waarachtig dus ook, moesten teruglopen naar het gebouw, en ditmaal in een ietwat andere houding zitten wachten. Ik wou wel wat doms lezen, een detectiveboekje kopen, en ging dus een witte stenen gang door met grote nummers, geel doorgelichte, 7, 6, 5. Voorbij 1 was meer ruimte met een paar toonbanken, kettinkjes, prentjes, geen leuke voor de kinderen of Tineke, geen bruikbare boekjes. Ik liep terug, 2, 3, alles zag er ineens anders uit en hield op, het was nu helemaal hopeloos geworden. In plaats van op de grond te gaan zitten, draaide ik mij flink om en vond toch een andere gang. Toen was ik heel hoog, sliep soms, en toen was ik weer boven New York en begon het thuiskomen al ruimschoots. De overdreven veel lichtjes van de stad werden bij vlagen uitgewist toen we door de dunne wolken naar ze toe zakten, en kwamen toen groot en helder terug. De taxi die mij vond nam ook twee matrozen op. We reden langs het donkere, met gebroken riet bedekte zand van een baai, een verouderde beek, een verdrogend moeras. Soms sprong de brede
klep van de bagageruimte achter ons open en scheen