Samenspraak, tusschen een Jonkman en een Jonge Dogter, by het afschied neemen en het trekken na het Veld; en een redeneering over de hoope der gelukkige uitslag van Vreede.
1.
Adieu myn lief, myn uitgeleezen,
Ik hoop dat gy u niet ontsteld,
Bedenkt het kan niet anders weezen,
Want ik moet trekken na het Veld,
Om met den Vyand te gaan stryden,
En wensch gy u haast zult verblyden
2.
Minnaar ik hoor aan alle kanten
Als dat men sterk van Vrede meld,
Men leest 't dikmaals in de Kranten,
Waarom trekt gy dan na 't Veld;
't Is op Aarde het grootst verlangen
Dat me van den Hemel wenschen kan,
Mogt men de vreede tog ontfangen,
Daarin steld ieder zyn belangen.
3.
Dat gy van Vreede hebt geleezen,
Zoete lief dat is wel waar,
De Legers zyn veel sterker dan ooit voor deezen,
En veel bloediger in 't gevaar,
Want de groote Legermachten
Die daar staan aan wederzy
Zyn veel grooter in haar kragten,
En komt dagelyks meerder by.
4.
Och dat men zag Vreede schenken,
Dat is op Aarde het hoogste goed,
Zag men het menschdom zo gedenken,
En spaaren zo veel onnozel bloed,
Dat de Hemel eens wierd bewogen,
En de Mogenheden allemaal,
Zo dat wy ondervinden mogen
Oprechte vreede in 't generaal.
5.
Och schoon Kind, dat eens uw wenschen,
Ten zegen van 't geheele Al,
Tot nut en heil van alle Menschen,
Kwan weder op het Aardsche dal.
Adieu, nu moet ik van u scheiden,
Nog eens, vaarwel dan voor 't lest,
Tot ik weer kom met groot verblyde,
Wanneer de Vreede is gevest.
|
|