Brieven uit de oorlogsjaren aan S. Vestdijk
(1981)–Theun de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
InleidingIn 1968 verscheen als jaargang 6, aflevering 1 en 2 in de reeks Achter het Boek een uitgave van de Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries door S. Vestdijk. In zijn inleiding op die brieven schreef Theun de Vries onder meer: ‘De brieven, door Vestdijk aan mij gericht, zijn door mij bewaard; de mijne heeft hij in verschillende etappes, de laatste definitief na mijn arrestatie door de Landwacht in de zomer van '44 om begrijpelijke redenen vernietigd.’ (Brieven, p. 7). De Vries spreekt van vernietigen, Vestdijk zelf sprak in zijn brief van 27 oktober 1943 van het begraven van De Vries' brieven (Brieven, p. 107), wat aanzienlijk minder definitief klinkt. Bij het ordenen van de, na Vestdijks overlijden op 23 maart 1971 door mevrouw A.C.M. Vestdijk-van der Hoeven aan het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in bruikleen gegeven nalatenschap van S. Vestdijk bleek dan ook een aantal brieven die Theun de Vries tijdens de oorlogsjaren aan Vestdijk richtte, gespaard van de vernietiging. Dat aantal haalt het weliswaar bij lange na niet bij de vierentachtig brieven van Vestdijk die in de eerder genoemde Achter het Boek-editie geopenbaard werden, maar niettemin is het met behulp van de hierna te publiceren brieven van De Vries aan Vestdijk mogelijk althans een gedeelte van de discussie over Vestdijks De toekomst der religie die zo'n prominente plaats in Vestdijks correspondentie met De Vries inneemt, te reconstrueren. Daartoe is bij De Vries' commentaar op De toekomst der religie telkens, tussen teksthaken, de betreffende pagina uit de eerste druk van Vestdijks studie vermeld. Om de samenhang van beider brieven te benadrukken, hebben de brieven die in deze uitgave geopenbaard worden een nummering gekregen die aansluit bij die van Vestdijks brieven. Het is hier niet de plaats een beoordeling te geven van de argumenten die in de discussie over De toekomst der religie naar voren werden gebracht; enerzijds is dat reeds elders gedaan, anderzijds staat de bestudering van De toekomst der religie nog te zeer in de kinderschoenen om daar al een samenvattend oordeel over uit te spreken.Ga naar voetnoot1
Naast de discussie over De toekomst der religie speelt er echter nog een andere in de brieven, een meer principieel-literaire, nl. die over Theun de Vries' Nijhoff-essay, dat pas in de zomer van 1946 onder de titel M. Nijhoff, wandelaar in de werkelijkheid het licht zag, maar waaraan De Vries al in 1942 en in 1943 werkte. De discussie over Nijhoff biedt voldoende aanknopingspunten om Vestdijk | |
[pagina 6]
| |
Theun de Vries, 1938 (Foto: Emmy Andriesse)
| |
[pagina 7]
| |
enigszins, maar vooral De Vries te plaatsen in het veld van literaire meningen tijdens het interbellum. In de verantwoording op M. Nijhoff, wandelaar in de werkelijkheid schreef De Vries dat zijn beschouwingen ten doel hadden de samenhang tussen literatuur en sociale werkelijkheid te onderzoeken (p. 11). Juist over dat uitgangspunt verschilde Vestdijk met hem van mening. Het was een standpunt dat De Vries pas gaandeweg de jaren dertig ging huldigen. In een van de interviews die Jan Boelens met Theun de Vries had, zegt de laatste over zijn literaire werk: ‘In mijn thematiek moet altijd een episch element zitten: mijn identificatie met epische situaties en personen gaat door mijn verbeeldingskracht en niet door mijn “biografie”. Dit episch element is sterk bevorderd door het feit dat ik omstreeks 1933 ben gaan nadenken over het socialisme en dat ik in 1936 lid werd van de communistische partij [...].’Ga naar voetnoot2 Tijdens de eerste maanden van 1933 maakte De Vries naar eigen zeggen een crisis in zijn gevoels- en gemoedsbestaan door, 'n crisis die nog eens versterkt werd door de gevoelens van machteloosheid die hem bevingen bij het aanschouwen van de opkomst van het Duitse nationaal-socialisme. In dezelfde tijd werkte De Vries aan zijn roman Doctor José droomt tevergeefs , die juist de ‘humaniteit’ als thema had. In De Gids van oktober 1933 veroordeelde Martinus Nijhoff het boek als ‘een verhit en op vele plaatsen ongeloofwaardig boek’. Nijhoff verweet De Vries er niet in geslaagd te zijn de tendenz van zijn roman literair voldoende vorm gegeven te hebben, en eindigde zijn bespreking met de woorden: ‘Zijn programma heeft hem parten gespeeld, en hem ongevoelig gemaakt voor het onvervangbare dat een schrijver al schrijvend beleven kan.’Ga naar voetnoot3 Dat was een verwijt dat De Vries wel moest treffen, niet omdat zijn roman tendenzkunst genoemd werd - want dat element had De Vries er bewust ingebracht -, maar omdat hij zelf in april 1931 in een bespreking van een tweetal romans door Jef Last tendenz nadrukkelijk ondergeschikt maakte aan literaire waarde. Hij schrijft in die bespreking nl.: ‘Schrijft men tendens - zeer goed; iedere binnen haar grenzen gehouden tendens heeft niet alleen reden van bestaan, maar zal, om de breedere menschelijkheid, die er in verwerkt en opgenomen is, de artistieke waarde verdiepen en verhelderen [...]’, om vervolgens Jef Last te gispen, omdat ‘hij een ideaal dient, terwijl hij er maar één heeft: n.l. goede kunst te maken.’Ga naar voetnoot4 Niettemin prees De Vries Last en sprak hij de wens uit dat Last beide idealen nog eens op een hoger plan zou versmelten. Daaruit blijkt wel al een streven naar een in de maatschappij wortelende kunst. Jef Last was het ook die de wending van De Vries naar het communisme mede op gang bracht door De Vries te berichten ‘over grote en beslissende kenteringen | |
[pagina 8]
| |
in de sfeer cler internationale letteren’Ga naar voetnoot5 en door uitvoerig met hem te spreken over het socialisme.Ga naar voetnoot6 Aan Jef Lasts tijdschrift Links Richten zou De Vries desondanks slechts één maal meewerken, en wel in augustus 1933 met het lange, epische gedicht Johnnie. Die bijdrage werd overigens in een recente studie afgedaan met de opmerking dat ‘na Du Perron Theun de Vries de tweede burgerlijke [curs. v.F.] auteur die in Links Richten schrijft’ was.Ga naar voetnoot7 Al eerder, in 1931, had Jef Last zelf de mening uitgesproken dat, wat ‘bij deklamatie, op een arbeidersvergadering werkt als een zweepslag op Victor E. van Vriesland [werkt] als ulevellen-rijmen en de bekroonde nachtenGa naar voetnoot8 van Theun de Vries maken ons onpasselijk als een glaasje lauw water.’Ga naar voetnoot9
Bleek uit De Vries' artikel Een linksch-socialistisch novellist al een beginnende bezinning op de relatie tussen literatuur en maatschappij, het was niet zijn eerste uiting op dat gebied. In januari 1930 was de eerste aflevering van het door Anthonie Donker (ps. van N.A. Donkersloot) opgerichte tijdschrift Critisch Bulletin verschenen. Donkersloot stond een driemanschap voor ogen, waarvan, blijkens zijn correspondentie met Theun de Vries, naast hemzelf Roel Houwink en De Vries deel uit zouden maken. Op 11 maart 1930 schreef hij aan De Vries: ‘Zelf ga ik een zeer strenge critische campagne erin [d.i. in Critisch Bulletin, v.F.] beginnen [...] Bij die campagne hoop ik op de steun van enkele menschen, o.a. zeer positief op die van jou [...].’ Een kleine maand later, op 9 april, lichtte hij toe waarom hij De Vries tot het driemanschap toeliet: ‘[...] ik bedoelde er alleen mee, dat we alle drie de drang hebben naar een algemeener levensbepaling door de literatuur heen en aan het zien van een boek als tijdsfenomeen tevens of zelfs vooral [...].’Ga naar voetnoot10 Met zijn brief van 6 maart 1930 aan Nico Donkersloot ging Theun de Vries in op diens opmerkingen, door onder meer te schrijven: ‘Is de critiek der “aesthetisch-vitalistische” richting nog van waarde? Waartoe dient al het geschrijf over vormkracht, over het inwendig leven van het vers, als daarnaast niet een breede en omvattende aesthetica staat?’ En over de richting van die esthetica luidt het: ‘Ik verwacht binnen niet te lange jaren een nieuwe “formatie”. Door tijd en nood gedwongen, zullen er velen (of wellicht enkelen) hetzelfde zeggen, wat wij nu zeggen, en de grond van hun leven en kunst ververschen, omspitten. Mijn boekje “De vervreemding” [1928] is een uiting van dien desolaten geest, waarvan ik nu op 't oogenblik huiver en die ik verfoei.’ | |
[pagina 9]
| |
Eén van De Vries' eerste principiële uitingen in die richting is zijn bespreking van de door D.A.M. Binnendijk in 1930 verzamelde bloemlezing uit de Nederlandse poëzie na 1918, Prisma, waarvan vooral de inleiding nogal wat commotie verwekte.Ga naar voetnoot11 Menno ter Braak noemde in zijn kritiek op deze bloemlezing Martinus Nijhoff als inspirator van Binnendijks, in zijn ogen verwerpelijke opvattingen, Theun de Vries wijst op zijn beurt Marsman als de kwade genius aan. De Vries zou later zijn verhouding tot Marsman schetsen als een strijdGa naar voetnoot12, zodat er bij het lezen van het volgende rekening gehouden dient te worden met een zekere overdrijving. Hij schreef dan in zijn bespreking van Prisma: ‘De theorie van het “inwendig leven van het vers”, die Nijhoff met een zeker vivisectorisch raffinement zeer geniaal in het leven geroepen heeft, en die haar onmiskenbare waarde heeft als bijdrage tot de philosophie der kunst, is anderzijds aanleiding geworden tot een serie monstrueuze vergissingen. Wij zien n.l. het onrustbarend verschijnsel, dat een zekere richting van jongeren zich met geestdrift deze zeer bruikbare formule heeft toegeëigend, en, daarmede gewapend, dogmatisch en scholastisch de poëzie tracht te verklaren [...]. Om man en paard te noemen - wanneer de kunstcritiek, die in de Vrije Bladen door Marsman en enkelen volgeling [sic] wordt gebezigd als de eenig-normatieve ter wereld, zich al krampachtig toespitst op de artistieke gegevens, die uit het kunstwerk zijn te halen [...] dan is het leven vervangen door een formule (“vitaliteit”) en de kunst door een ars geometrica (“vormkracht”), waaruit ieder plastisch principe is weggevallen; dan is de critiek losgemaakt van de werkelijkheid.’Ga naar voetnoot13 Met De Vries tweede principiële uiting, zijn in januari 1934 verschenen Proefbalans 1934, voltrok de scheiding der geesten zich compleet. Ik wijs er voor de volledigheid op dat in hetzelfde jaar De Vries' eerste revolutionaire roman, Eroïca, verscheen, die hij zelf later als mislukt beschouwde.Ga naar voetnoot14 In deze Proefbalans, door De Vries zijn ‘eerste revolutionaire geloofsbelijdenis’ genoemdGa naar voetnoot15, nam De Vries tamelijk luidruchtig afscheid van de literatuur die Marsman, Binnendijk, Ter Braak, Du Perron e.t.q. voorstonden. De Vries kwam tot de slotsom: ‘Een bloem leeft, maar niet zonder wortelstok; de geest werkt, maar niet zonder lichaam; de literatuur stijgt, maar niet zonder idee. Deze grondwaarheden hebben de mannen van 1900 vergeten, of gepersifleerd. Toen deze generatie [...] de erfenis der vaderen aanvaardde, heeft men gedaan, alsof men ze verachtte, terwijl men ze in werkelijkheid piëteitvol heeft verdeeld [...]. Waarom had men in 1920 niet den moed, om het heele boedeltje in de vuilnisbak te gooien [...]. Waarom aanvaardde men de literatuur van voorgangers, terwijl men alleen den vorm een weinig verboog naar eigen expressionistischen smaak? En waarom | |
[pagina 10]
| |
bleef men trouw aan den wézenlijken inhoud, aan het individualistisch gefraseer van god, vrouw, natuur en dood [...]. Het lachwekkende monstrum van een cultuurloze troep, die voor cultuur strijdt, en zich beroept op haar critische zin, haar smaak, haar puristisch levensgevoel - zoo zal de toekomst deze museumstukken in het jaar 2000 of daaromtrent per dissertatie uit het stof moeten halen, waaronder men bezig is, zichzelf nu reeds te bedelven.’Ga naar voetnoot16 In socialistische kring werd De Vries' Proefbalans 1934 met instemming begroet: de opvolger van Links Richten, het tijdschrift Links Front, nam althans De Vries' artikel in zijn geheel in de februari-aflevering over. In de kringen rond het tijdschrift Forum echter ontstak een kleine storm. Voor E. du Perron was De Vries' artikel aanleiding zich als medewerker van Den Gulden Winckel te laten schrappen,Ga naar voetnoot17 terwijl het tevens voor hem aanleiding was Menno ter Braak, zijn mederedacteur van Forum, aan te sporen Theun de Vries namens hun tijdschrift van repliek te dienen, want: ‘De begripsverwarring van Theun moet worden gereleveerd; tegenover de museum-stukken die hij van “ons” maken wil, geldt één woord: zij zijn een collectie collectieve mode-auteurs. Dit alles nog zonder te spreken van den rang van hun producties, die er bij het publiek zoo mooi ingaan! Als wij hierop niet antwoorden, alleen maar smalend glimlachen, zijn wij inderdaad een partij oude pruiken [...]. Deze “denker” moet een paar grondige argumenten terug krijgen, - altijd afgescheiden van het feit dat hij leeren moet een kunstenaar te onderscheiden van een boekenleverancier.’Ga naar voetnoot18 Ter Braak zou de gevraagde grondige argumentatie leveren met zijn artikel Kleiner Mann, was nun? in februari 1934 in Forum. De breuk was definitief; dat ze ook bewust gewenst was, blijkt uit een op 27 november 1933 in Het Vaderland verschenen berichtje dat De Vries om principiële redenen zijn medewerking aan Critisch Bulletin had stopgezet; De Vries gaf later zelf als verklaring daarvoor, dat er wellicht in Critisch Bulletin ‘diverse dingen voorkwamen, die mijn verontwaardiging wekten, of ook anders: dat Donkersloot bepaalde kritieken mijnerzijds begon te weigeren, omdat ze hem te radicaal waren.’Ga naar voetnoot19 Het is opvallend dat De Vries in zijn afwijzing van de contemporaine literatuur niet Vestdijk betrok, hoewel daardoor diens nauwe betrokkenheid bij Forum alle aanleiding toe zou zijn geweest: Ter Braak, bij voorbeeld, zag in 1932 in Vestdijk zelfs de rechtvaardiging van het bestaan van Forum. Maar daartegenover staat dat Vestdijks band met Forum altijd wat zonderling, althans van zijn kant, is geweest.Ga naar voetnoot20 Als De Vries in 1968 zijn confrontatie met Vestdijk herneemt, en hem door- | |
[pagina 11]
| |
vraagt naar diens mening over schrijverschap en engagement, zegt die ten leste: [...] de skepsis ten aanzien van mijn eigen ‘machtsmiddelen’ doet mij al die dingen min of meer als buitenstaander beschouwen.’Ga naar voetnoot21 Wat maakte overigens dat De Vries voor Vestdijk een uitzondering maakte? Dat is tamelijk nauwkeurig geboekstaafd, omdat De Vries zich bij herhaling heeft uitgesproken over de ambivalente houding die hij ten opzichte van Vestdijk en zijn werk had. In oktober 1936, bij voorbeeld, droeg De Vries zijn opstel De literaire verschijning van S. Vestdijk bij aan De Stem. In dat opstel brengt hij een tweedeling aan in Vestdijks werk, een tweedeling die exact overeenkomt met die in zijn eigen waardering van Vestdijk, nl. een tussen de ‘overpersoonlijke vorm’ - en De Vries denkt dan met name aan de Anton Wachterromans -, enerzijds, en een ‘geobjectiveerde vorm’, anderzijds. Van de laatste acht De Vries De dood betrapt een treffend voorbeeld: ‘Zo ontstonden er dan, op de grens van Vestdijk's zielsconflict en de historische werkelijkheid, gave, naar de vorm en inhoud meesterlijk geschreven verhalen, die persoonlijk zijn in ieder opzicht, maar het hinderlijk persoonlijke missen. Hier is gehoorzaamd aan de wetten van de romankunst. Hier bereikt Vestdijk, wat hij in principe steeds en overal had kunnen bereiken.’Ga naar voetnoot22 Het gaat niet aan om hier alle soortgelijke opmerkingen van Theun de Vries over Vestdijk op een rij te zetten, dat zou, omdat zijn oordeel over Vestdijk tamelijk consistent is, een saai beeld opleveren,Ga naar voetnoot23 daarom wil ik op deze plaats alleen nog de aandacht vestigen op een samenvattende bespreking die De Vries in Het Volksdagblad, aan welk blad hij sedert januari 1937 als redacteur verbonden was,Ga naar voetnoot24 van 4 december 1937 publiceerde onder de titel S. Vestdijk, een der laatste burgerlijke onafhankelijken. De Vries verwijt Vestdijk in dat artikel ‘alleen een felle blik op de zichtbare resultaten van de maatschappelijke krachten [te hebben], een samenhang tussen deze en de onmiddellijke werkelijkheid, ontsnappen [sic] hem.’ Overigens noemde Theun de Vries na de oorlog Vestdijks gedicht De boedelscheiding uit de bundel Rembrandt en de engelen (1956) ‘een groot sociaal poëem’, want ‘ook in Vestdijk openbaart zich vaak op onverhoedse en verraderlijke wijze een hart, een in volle, soms nagenoeg tranenzware geraaktheid kloppend mensenhart.’Ga naar voetnoot25 Dat overkwam Vestdijk dan zijns ondanks. Zo schreef hij in zijn Drukkende | |
[pagina 12]
| |
Portrettekening uit 1935 van Martinus Nijhoff door
Valentijn van Uytvanck, in november 1936 verschenen in De Stem ter
illustratie van S. Vestdijks artikel over Nijhoff,
‘Hedendaagsch Byzantinisme’
| |
[pagina 13]
| |
idealen over ‘de nederlaag tegen de bedrieglijke kunsten der taal, die ons voornemens opdringt welke wij zónder de taal nooit zouden hebben opgevat’, een nederlaag die veroorzaakt wordt door de retoriek van onze woorden en door de incantatie, zoals Vestdijk dat hier, maar bij voorbeeld ook in zijn brief van 7 september 1941 aan D.A.M. Binnendijk (zie p. 51) belieft te noemen. Een bladzijde verder in hetzelfde essay spreekt Vestdijk van ‘de dwaling, dat het mogelijk is een goed mens te worden, of het leven te aanvaarden, precies zoals het geschreven staat [...]. Idealen, men vergeet het steeds weer, zijn geen omschrijvingen van een mogelijk gedrag, maar zeer verre limieten, zeer verre en generaliserende grensbepalingen van een streven [...].Ga naar voetnoot26 Anderzijds had Vestdijk op zijn beurt wel enige, met de nodige reserves omklede waardering voor De Vries' sociaal-realisme,Ga naar voetnoot27 zoals na te lezen in zijn besprekingen van Stiefmoeder aarde (1936) en Het rad der fortuin (1938).Ga naar voetnoot28 Hij bleef zich echter verzetten tegen De Vlies' maatschappelijke visies, zoals De Vries in een in memoriambijdrage zich herinnerde.Ga naar voetnoot29 Een dergelijk verweer sprak ook uit Vestdijks tegenwerpingen tegen Theun de Vries' M. Nijhoff, wandelaar in de werkelijkheid , dat als volgt door De Vries werd ingezet: ‘Uiteraard speelt mijn onderzoek zich af binnen concentrische cirkels: de sfeer van het intellect, dat nog bevangen is in de waan, dat het klasse-karakter van de hem omringende maatschappij met al zijn goed gekende misères een natuurlijke staat van zaken uitmaakt, en binnen deze sfeer wederom die van het literaire herscheppen dezer klasse-werkelijkheid.’ (p. 16). En als De Vries aan zijn conclusies toe is, schrijft hij: ‘Marxistische literatuurcritiek kan en zal [...] nooit alleen bestaan uit een analyse van literaire vormen, een onderzoek naar de totstandkoming van het kunstwerk als sociaal verschijnsel en de mate, waarin het aan zijn aesthetische opzet beantwoordt, maar een onderzoek betekenen van de levensvorm, nauwkeuriger gezegd van de meerdere of mindere mate van sociale progressie, die het kunstwerk laat doorschemeren.’ (p. 110). Op 27 oktober 1943 schreef Vestdijk aan Theun de Vries over diens essay: ‘Over het uitgangspunt zou veel te zeggen zijn [...]. Waar ik de sociale bepaaldheid van poëzie volmondig toegeef, daar twijfel ik toch nog steeds ten zeerste aan het recht om ook de waarde van poëzie op deze wijze te bepalen. Er is niets dat mij bewijst [- en hier raakt de discussie over Nijhoff heel duidelijk die over De toekomst der religie en datgene wat Vestdijk in Drukkende idealen uitsprak -], dat in een harmonische samenleving de poëzie beter zou worden, en niet b.v. geheel zou verdwijnen [...].’ (Brieven, p. 111). De Vries' reactie op Vestdijks brief behoort tot de niet | |
[pagina 14]
| |
bewaard geblevene, maar zijn standpunt is uiteraard goed af te lezen aan zijn essay zelf; in elk geval bracht De Vries' reactie Vestdijk tot de volgende, hem tekenende opmerking: ‘Ik bevind mij er altijd goed bij het sociale en het individueele niet als twee gescheiden gebieden te beschouwen, maar als twee gezichtpunten die men overal met evenveel recht op kan toepassen [...]. Het eene komt nooit zonder het andere voor, maar men kan beurtelings van het eene en het andere abstraheren.’ (Brieven, p. 113). In de bespreking die Vestdijk aan De Vries' essay wijdde in Het Parool van 25 mei 1947, herhaalt hij zijn bezwaar door te zeggen: ‘Niemand weet, of het activeren van het besef van de klassestrijd het dichterschap in alle denkbare gevallen ten goede komt’Ga naar voetnoot30 en verwijt hij De Vries dogmatisme. De Vries' visie op Nijhoff zou door Vestdijks opmerkingen geen verandering ondergaan. In het opstel Nijhoff's experiment dat hij bijdroeg aan een bij de verschijning van Nijhoffs Verzameld werk Ga naar voetnoot31 verschenen essaybundel zou hij zijn opvattingen nog eens herhalen; zo ook in zijn in 1976 gepubliceerde Martinus Nijhoff: de eenvoud en de complicatie.Ga naar voetnoot32 Dit blijvend verschil van mening mag verantwoordelijk worden gesteld voor de verwijdering die er na oorlog tussen Vestdijk en De Vries plaats vond: Vestdijks scepticisme en relativisme tegenover De Vries' daadkrachtig streven naar verandering. Om de laatste ook het laatste woord te gunnen: ‘[...] eerlijk gezegd sta ik vrij sceptisch t.a.v. de uitwerking van geschriften op menselijke aktiviteit, zolang immers het overtuigde woord niet de aanloop is tot de overtuigde daad.’Ga naar voetnoot33
S.A.J. van Faassen | |
[pagina 15]
| |
S. Vestdijk, 1939 (Foto: E. van Moerkerken)
|
|