zijn herinnering weg, en wenste nog slechts, dat hij weer in Groningen was...
Toen Pasen naderde, zag hij al lang tevoren tegen het bezoek aan het ouderlijk huis op, trots de vrijheid van de lente, die hem althans niet achter de gesloten deuren en luiken van de stelphuizing bannen zou. Reeds vroeg in April begon hij te overleggen, wat hij kon doen, om het verblijf thuis kort te maken; zijn ouders verwachtten hem in hun eenvoudige trots; en hij was Herre, die hem de vorige keer ongevraagd een bankje van honderd had gegeven, wel verschuldigd, zich te tonen. Hij ging in een opwelling naar Vitringa en opperde plannen voor een gezamenlijk reisje. Vitringa keek hem scherp aan bij het voorstel en vorste genadeloos:
- Moet je dan niet naar de boerderij? Voorjaar op het land? De vrije friese natuur?
Zijn stemklank verried, dat hij Rudmer doorzag, en Rudmer erkende driftig:
- Nee... Ik kom er voor uit, dat ik niet naar huis verlang... Geen gebrek aan goede wil, hoor... maar ze zijn zo anders.
Vitringa haalde sarcastisch de schouders op:
- Nee, zij zijn dezelfde gebleven; jij bent alleen maar veranderd. Overigens zou dit voor een aanstaand predikant een prachtige gelegenheid zijn, om te laten zien, dat het je ernst is met je evangelische herderschap... daarbij: kinderliefde, en wat dies meer zij... Maar goed: speel eens voor verloren zoon. Wroeging is ook zoet, en in elk geval veel opwinderder dan braafheid.
- Je bent een satanskind, dankte Rudmer.
Ze spraken af, naar Norderney te gaan. Rudmer kwam twee dagen voor Pasen thuis, en vertrok weer op de vooravond van het feest. Hij had een hekel aan zichzelf, toen hij de teleurgestelde, lege blik van zijn vader zag; Reinou zat in haar stoel en keek pijnlijk bevreemd, toen hij, haastig en verontschuldigend, van zijn voornemen vertelde.
- ...Het is nu eenkeer afgesproken... Ze rekenen vast op me... ik kan niet zo maar wegblijven. -