| |
| |
| |
Bruidegom in september
de man schoof het handschrift, waaraan hij werkte, weg over het tafelblad, dat nog halfwarm was, waar zijn elleboog en pols hadden gerust; het werd te donker om verder te schrijven. Zijn ogen waren nog niet los van het kleine, snelle en regelmatige schrift, waarin haast geen doorhalingen te bekennen vielen, en herlazen de laatste passage, ofschoon hij de verzen van buiten kende. Hij sprak ze halfluid voor zich, terwijl het leek, of zijn hoog lichtbruin voorhoofd iets van de bleekheid overnam, die het spaarzaam wordend haar op de voorschedel gelaten had, zoals ontloverde najaarsbloei een heuvel naakt achterlaat.
Hij liet de rechterhand, die nog niet wennen wilde aan haar werkloosheid, langs de smalle halskraag glijden, waarop een inktspat zat, en strekte ze weer naar de tafel - niet naar het fijn en feilloos beschreven papier, maar naar de kleine boekenstapel, die daarachter lag; en de nazang van eigen dichtsel verdringend in de korte tussenpoos van gedachteloosheid, liet hij de stug ritselende bladen van Stow's ‘Annalen’ door de vingers glijden, om vervolgens twee dunne boekjes op te nemen en het ene open te slaan. Het heette ‘De Ontdekking van de Bermuda's’.
Maar hij las niet. Hij kende ook de woorden, die daar stonden. Hij keek over de boekjes been naar het raam, dat grijsgroen was in zijn loden omraming en spitsboog-mozaïek. September-avond. Gulden evenwicht, - iets, dat zonder zwaarte woog, balans tussen werkelijkheid en niet-zijn. En weer murmelden de verzen in hem -: ‘Van 't zelfde maaksel / als dromen zijn wij, en ons kleine leven / is door een slaap omringd.’ - Er was geen beklemming, alleen triestheid, goudig en grijs als de avond. Maar ook die stemming had een betekenis - hij wist nog niet welke. Hij stond op en ging naar het raam. De ijlte en zwaarmoedigheid in hem verlangden
| |
| |
eensklaps te worden opgenomen in een omvattender en onpersoonlijker ijlheid, in de melancholie van de vallende najaarsnacht. Hij opende het venster, dat lichtjes knerste en waar dun stof van de richels opkrinkelde, toen de draaiende beweging het uit de half-vastgeroeste rust bevrijdde.
De man stond achter de donkere lijst van het raam en keek naar buiten. Hij schrok bijna van de gewaarwording, die uit tuinen en achterstraten daar beneden naar hem opsteeg: een zoete, niet haastige, halfblijde schrik. De avond was meer geur dan beeld, meer aandoening dan werkelijkheid. Ook een droom, dacht hij; goede God, vanwaar deze samenhang, die zo natuurlijk schijnt; dit natuurlijke er in is het ongewone, en mijn hart klopt, alsof het me waarschuwen wil... Want al weet ik, dat dit Londen is, al hoor ik het belletje van de veerman, die de laatste overtocht naar White Hall voltrekt, hier achter de kademuur, hier aan mijn voeten onder de schaduwen van perebomen en beuken, die uit de tuinen puilen - maar wie zegt, dat het tuinen en bomen zijn? ik zie niets dan een groene wolk, een baaierd van schemering, vol diepten en wellicht ongehoorde verrassingen - ligt Stratford. En als ik, in deze blijvende zoete schrik, die in mijn lichaam geborgen zit en zich roert als een man in een vrouwenschoot, de duisternis met mijn handen vaneen schuif, zie ik ook de Avon, helder als maanlicht tussen de wilgen, en ik loop over de brug en ruik de kamperfoelie van de nazomer, en de heesters dalen slank als paarden van de heuvel af; en daar is de Drievuldigheidskerk, ik reik mijn hals naar de steigerende toren, en de ramen bloeien, zelfs in dit matte licht. Goede God...! Zo was het voor dertig jaren! Church Street, en de Gildenhal, en de bruinrode lage gevel van de taveerne. Nee, daar wil ik nu niet zijn; er brandt al licht en Jack en Tony zitten er donker, zuur bier te drinken en wachten tot ik een paar stuivers kom verdobbelen... Nee, daar niet; verder, verder, naar Henley Street... vreemd, zo geluidloos als ik door deze lege straten glijd... Goddank, de keukendeur staat open, ik ben er weer. Bestorven geur van baksel en brouwsel, salpeterreuk der uitslaande muren, schilferige tegels... Dáár, onder die richel, begroef ik als kind de
| |
| |
dode muis... en in die balk zit immers de scheefgewrongen knoest, en weer wordt ze een gezicht, als ik er naar staar, het mismaakte, grauwende gezicht van die godvergeten ploert Lucy...
Hij had het sloffen van muilen op de trap en het openpiepen der deur niet bemerkt, maar het lichtschijnsel, dat om hem heen op de gesloten vensterhelft viel, brak nuchter en onrustig het beeldvlak van herinneringen, waarover hij gebogen stond, en hij wendde zich om, onaangenaam geraakt. Het was de huishoudster; zij rook naar knoflook en ranzig vet als steeds, en het grijze haar piekte wanordelijk vanonder haar kapje. Ze zette de dikke, druipende kaars op tafel en kwam naar het raam toesnuiven: ‘Hoe kunt u...! Het tocht hier doodgevaarlijk! Denk aan uw gezondheid! Wilt u soms sterven?’ Hij trad opzij voor haar vormloosheid en hijgend geweld en dacht vaag: Wil ik soms sterven? - En weer was er schrik, niet de zoete, die aan de schrik van de liefde doet denken; maar de norse ontsteltenis, die hem van binnen doorschaduwde, had evenveel als dat andere gevoel uit te staan met deze avond en zijn trieste samenhangen. Toen de vrouw, kregel en met veel misbaar van geluid en bewegingen naar beneden terugkeerde, om op zijn verzoek bier en kaas te halen, leunde hij met de vlakke handen op de tafel, de boeken en het handschrift, en vroeg zich af, wat er toch in hem gebeurde...
Bijna tegelijkertijd met de huishoudster kwamen Fletcher en Beaumont, die hij al verwacht had. Veerkracht op de trap, die niet steunde en kraakte als wanneer mrs. Dennant haar uitgezakte zwaarlijvigheid op scheefgetrapte muilen naar zijn werkkamer hees; - dit was voorbode van kracht, het leven een feest. Wil ik soms sterven? vroeg hij zich weer verwonderd af, toen zij al groetend binnenkwamen en beweeglijke, zware schaduwen meebrachten, die langs wanden en meubels sprongen als jongens in een schoolvertrek, waar de meester naar buiten is gegaan om te wateren. Zij brachten van de avond geen schemerrust, maar wel de koele en krachtige geur mee, die nog om hun gezichten zweefde, als hadden zij ze gedronken en daarna van de lippen gewist als schuim.
| |
| |
Hij vulde langzaam de tinnen kroezen uit de stoop, terwijl Fletcher baard en haren kamde voor de kleine wandspiegel, en Beaumont aan tafel schoof, waar het handschrift lag; de jonge man had het graag aangeraakt, maar vergenoegde zich er mee, het boekje over de Bermuda's op te nemen, er mee te spelen en vervolgens terug te leggen op de ‘Verhandeling over de staat der kolonie Virginia’. Daarbij drukte zijn gezicht de verveelde beleefdheid uit van iemand, die iets al uit den treure kent, maar zijn mond houdt.
Fletcher trok zijn met gouddraad doorstikt fatterig vest neer, waar het batist van een duur hemd uit behaagzieke splitjes lichtte, en nam de derde stoel. Twee jonge, in hun soort beide onvervaarde gezichten namen hem op en vroegen hem als 't ware haast te maken, terwijl zij met gemaakte achteloosheid en zelfbedwang toekeken, hoe hij de kaas in handzame hompjes sneed en traag begon te verorberen. Zij bootsten hem na, hun sterke kaken maalden de kaas weg en hun lippen tuitten zich om de rand van de kroes. Hij voelde hun afwachting verstrakken, zodra hij het handschrift opnam en voor zich naast de kaars neerlei; Beaumont snoot snel zijn neus, Fletcher zette de beker neer en schoof ze zacht met de hand opzij, als mocht ze zijn gezichtsveld niet hinderlijk breken. De dichter keek hen niet aan, maar sprak tegen het handschrift, zichtbaar verlegen. ‘Ik heb het stuk nog niet af,’ zei hij daarna, ‘ik ben in het vierde deel blijven steken. Misschien... over een week? Ik zal het proberen. Het slot is mij nog niet duidelijk, maar ik geloof...’ Hij zweeg en glimlachte, toen hij hen aankeek.
Ze begonnen tegelijk te spreken, hun woorden en gebaren één en al druk verzet; wat ze zeiden was niet te verstaan, zo luidkeels schampten de woorden tegen elkaar, de uitwerking ontkrachtend; en dit plots rebellerend geluid in de zwevende kamerstilte klonk zo onverhoeds dwaas, dat de oude en de twee jonge toneelschrijvers er terzelfdertijd door in de lach schoten, tot zelfs de stenen kandelaber op tafel zachtjes meedenderde.
‘Dat is niet eerlijk, meester,’ zei Beaumont ten slotte, ‘al vier weken aaneen belooft u ons uw nieuwe komedie over
| |
| |
kannibalen en ontdekkingsreizen’ - hij wees op de verspreide boeken en boekjes - ‘en als we komen luisteren, zoals afgesproken, krabbelt u terug?’ - ‘In ieder geval,’ begon Fletcher, met de vrijpostige aanmatiging van een jong auteur, die ietwat door zijn eerste successen bedorven is, ‘verwachten we te horen te krijgen, wat er van of is!’ Hij slikte de rest van wat hij zeggen wou in, zich te laat bewust van het feit, dat hij niet tegenover zijns gelijke stond; zelfs Beaumont scheen verlegen en keek schuins over de tafel neer. De dichter met het lichtbruine voorhoofd en de inktspat op zijn kraag vermeed het, hen aan te zien; hij had moeite, niet te glimlachen. Zij wisten niet, hoe goed hij deze mengeling van geestdrift en arrogantie herkende - en vergaf. En onderwijl telde hij al de beschreven blaadjes papier terug naar het begin, nam nog een slok uit de kroes en begon de komedie ‘De Storm’ voor te lezen.
Hij had, na elk bedrijf, wanneer hij even rustte en hun luisterende gezichten opnam, de gewaarwording dat zij verbaasd waren, maar nog niets wilden of dorsten zeggen. Het stuk was zeker niet, wat zij er van verwacht hadden: maar dat kwam uit. De ogen neerslaand in de beker, het koude tin aan de lippen, bedacht hij zich ook elke maal weer, dat die twee, die niets van hem afwisten, moeilijk konden verstaan, wat hemzelf pas langzamerhand met schemerend heimwee duidelijk werd. Toen hij tot de laatste verzen gekomen was, die hij des avonds geschreven had, voordat mrs. Dennant het raam was komen sluiten, en de sterke laarzen van de jonge dramaturges de trap opbonsden, moest hij zich geweld aandoen, om hun oordeel onder ogen te zien: het zou immers overbodig zijn. Hij had nu zijn eigen oordeel, en het was enkel storende overdaad aan woorden en meningen, die hier nog verspild zou worden.
Fletcher knikte een keer zwaarwichtig, spelend met de kwastjes, die rechts en links van zijn schouders afhingen. ‘En hoe lost Prospero de verwikkeling op...?’ De dichter sloeg de blik neer bij het rechtstrijken van het papier. De vraag schoot dieper in hem door dan de jonge man bedoeld kon hebben. Hij schudde, lichtelijk onzeker, het hoofd. ‘Ik
| |
| |
moet er nog over slapen,’ zei hij, en ook achter dit alledaagse antwoord opende zich eensklaps een dieper vergezicht van gevoelens. Fletcher maakte een acteursgebaar. ‘Het tovereiland is een fraaie vondst, en uw Ariel heb ik bewonderd,’ zei hij. ‘Persoonlijk vrees ik, dat de storm in het eerste bedrijf moeilijk ten tonele is te brengen... En er zal veel orkest bij nodig zijn... Over orkest gesproken: dit nieuwe stuk is geloof ik meer muziek dan drama.’ De dichter knikte in zichzelf. Fletcher had er althans iets van verstaan; maar het geheel was hem tegengevallen. Beaumont zat voorover gebogen, de ineengestrengelde handen tussen de knieën afhangend. ‘Om eerlijk te zijn...’ De oudere man luisterde al niet meer; hij voelde, dat Beaumont zijn teleurstelling zocht te rechtvaardigen, en hij wilde hem daarbij niet bemoeilijken; laat hem maar uitspreken. Er was een andere zaak, die veel meer betekenis had. Van ver kwam of en toe iets met Beaumonts stem gesproken: ‘...Ik zelf zou er misschien wat meer van Caliban in gebracht hebben dan van Prospero... Het publiek houdt van deze dingen... Ban, ban, Cacaliban!... Ha, ha, ha!... Per slot: dit zijn nog geen vier bedrijven...’ Toen de twee jeugdige dichters na een niet meer langgerekt gesprek weg waren gegaan - zij hadden nog ettelijke vleiende dingen gezegd, zo herinnerde de man met de kaalwordende schedel en het bruine gezicht zich, die zij ook al eens precies zo van het Winteravondsprookje en Cymbeline gezegd hadden - was hij opgelucht. Terwijl zij hun bedrogen verwachting en verbazing over de zonderlinge loop van het stuk achter veel toegeeflijke lof en algemeenheden trachtten te verbergen, had hij maar één kort ogenblik de koude gevoeld, die elk wanbegrijpen teweeg brengt, en op 't punt gestaan iets over hun eenzijdige waanwijsheid te zeggen. Maar weer wist hij, dat dat andere er was, dat hem innerlijk
bezig hield, en dat hij nu moest bevatten, omdat het daar nu op aan kwam, omdat alles daarop aan kwam...
En alsof zij bier niet geweest waren, de een fatterig en de andere slordig, maar allebei vol eerzucht, zoals alle jonge mensen van tegenwoordig eerzuchtig schenen te zijn, hernam de nevelige triestheid, die geen verdriet was, haar heer- | |
| |
schappij over hem, en hij liep terug naar het raam, als sliep daar beneden nog dat oude visioen van de Drievuldigheidskerk en de Avon bij maanlicht, en de keuken onder de berookte balken, waar de knoest in het hout zat, die de verfoeide trekken van sir Thomas Lucy had aangenomen... Hij had het spoor gevonden, hij moest terug op dit spoor. Maar nu was het haast zwart buiten, en onder de rook van het donker lag alles verborgen. De nabije klokken van Winchester House, St. Mary en St. Olaf, hier in Southwark, speelden bijna tegelijkertijd middernacht; aan de overzijde van de Theems antwoordden duidelijk St. Duncan of the East, Bow Church, St. Lawrence, Cheap Cross, en de verre Towerklokken stuwden hun bronzen bas onder het geklepel van deze nachtelijke metalen tenoren. Hij wendde zich weer naar binnen, naar het zichtbare: niets dan een tafelblad, een paar boeken en een handschrift, half in de schaduw de inktkoker met de zandstrooier. In de duisternis buiten, overstelpt door boomkruinen, die nu nog slechts te horen waren, lag Stratford, zoals hij het in de schemering herkend had. En geen sterveling die wist, of dit niet zo zou blijven, alles bedolven en vergaan... of de nacht wel ooit weer zou eindigen. Krankzinnig, dat de stervelingen zonder moeite aannamen, dat op elke nacht een morgen volgde, dat de tijd zich zonder ophouden herhaalde. Hoe lang had hij ook niet behoord tot hen, die op de tijd vertrouwden als iets, dat zich tot in 't oneindige voortzet...? Hij kleedde zich uit en dacht weer: Wil ik soms sterven? De gedachte aan de dood had iets met alles te maken, wat vormloos in hem bewoog en zich, toen hij de kaars had uitgeblazen en te bed lag, oploste in de kamer, de schemering, die licht doorfladderd was met
iets, dat van buiten kon komen, boomgesuizel, maar even goed uit hem zelf.
De dichter lag op zijn rug, de blik tegen de zoldering; balk en schaduw, de balken telkenmale een zwarte veeg; niets had de vastheid en hardheid meer van hout, steen, afgesloten vorm; het was alles stof, donkerder en minder warrelig, naarmate het ding, dat het voorstelde, zwaarder was. Stof, gedachtestof, spookstof - ‘van 't zelfde maaksel - als dromen
| |
| |
zijn wij, en ons kleine leven - is door een slaap omringd,’ zei het hoorbaar in hem. De hartklopping. Hij richtte zich op. De nacht. Dwazen, die dachten, dat daar nog een dag op volgen kon. Hier werd alles uitgevochten. Ook hij zou dat doen, het móeten doen. En nu wist hij de reden ook, al had hij het meisje nooit bezeten, al was zij er niet eens geweest... Hij trachtte het zich te herinneren. De knoest in de bint van zijn moeders keuken had immers de weg gewezen, de weg naar gisteren, omdat er geen morgen was. De kamperfoelie uit de tuinen van de Berebijt, die hij bij het raam had geroken, bloeide niet hier in Londen, zij bloeide langs de weg van Stratford naar Shottery, waar hij zo dikwijls gewandeld had, totdat hem die wandelingen vergald geworden waren. Eerst natuurlijk niet; hij had het belangwekkend en strelend gevonden, daar Ann Hathaway, de dochter van de squire uit het aangrenzend gehucht, te ontmoeten. Omdat hij op een leeftijd was waarop de vrouwen hem tegemoet moesten komen, leek het korte tijd of er niets begeerlijkers was dan die acht jaar oudere geliefde, withuidig en roodharig, wier ogen, als ze vlak onder hem waren, zo rond en stargroen werden, dat hem in het begin trots maakte: dit was toch zijn werk, deze zinnelijkheid en gestrekte overgave te kunnen afdwingen; hij was naar het lichaam even schrander geworden als voordien al naar de geest. Juist die schranderheid had hem snel volleerd gemaakt, en na weinig weken kon hij haar al niet meer verdragen. Hij had het schuim van dit brouwsel geschept, en wat daaronder restte, bleek bitter. Maar zij liet niet los; en waarom zou zij ook, zij was zesentwintig en hij had in het makkelijk lokaas gebeten; in die wereldse dingen moest hij nog leren onderscheiden. De man in het bed wierp zich op zijn rechterzijde en dacht: ik heb leren onderscheiden, God weet, dat ik heb leren onderscheiden... En een korte oogwenk verwijdde zich zijn wrevel over het hoofd van Ann Hathaway heen
tot al die anderen, mannen en vrouwen, die hem op honderden manieren hadden misbruikt en misleid; en daarmee rees de lange ingesluimerde, blinde vernietigingswil nog één keer in hem, waarmee hij weleer de Timon had geschreven, en de invectieven verdrongen zich
| |
| |
over elkaar: schurken, eedbrekers, vervalsers, aanstekers van alle ziekten en smaad... Hij bezon zich, diep ademhalend; deze rode nevel van haat, waarmee hij ettelijke jaren geleden zijn gedachten steeds zo weldadig had kunnen befloersen, baatte nu niet meer; wat hadden die velen hem eigenlijk misdaan, wat hem voor zijn komst te Londen al niet door enkelingen misdaan was? Alle herinneringen keerden uit hun woelzieke kriskrasse dooreenvlucht terug naar het beginpunt: Ann Hathaway's vlekkerig gezicht onder het losgevallen haar, haar omhelzingen vol wanhoop en lust achter de heggen en stenen ommuringen van landerijen, die hele zomer van 1582 lang; elke omhelzing een smet op zijn achttienjarig leven. Maar dat was het niet, dat niet alleen; terwijl de dichter weer ruggelings gestrekt lag, de open wijd in het duister, zag hij over de witte welige schouder van Ann heen, als die septemberdag, toen zij in het park van sir Thomas Lucy te Charlcote bij elkaar lagen, het onbekende meisje aan, dat door de struiken gekeken had en bij de aanblik van die twee parende gedaanten verschrikt was verdwenen.
Het was de heftigste en tegenstrijdigste gewaarwording van zijn jeugd: die ene volrijpe vrouw bezittend, over de heerszuchtige naaktheid van haar losgesnoerd keurslijf heen die jongere, onbekende, lieflijke te hebben aangestaard - die spoorloos verdwenen onbekende. En nog pijnigde hij zijn geheugen omtrent haar af: moest hij liever niet onbestaanbare zeggen? Kon ze zijn voortgekomen uit zijn persoonlijk verlangen, ontslagen te raken van Ann, die hij om tientallen redenen moe was? Ja - zijn verlangen naar vrijheid, tegelijk met dat naar een eerste en laatste alles-omvattende vrouwenliefde, had hem door de struiken van Lucy's park heen aangekeken: het denkbeeld van een meisje, de idee van een vrouw, die men niet zal kennen en toch nooit vergeet. Natuurlijk was het dat. Zij had hem gewaarschuwd Ik ben er nu. Laat los, wat je zonder moeite verworven hebt, wat onder je zucht en roert; dat, wat boven je lendenen is, heeft er geen deel aan. Mij heb je gezien, de onbereikbare, de niet-gekende, één tel; van nu af aan ben ik in je verbeelding. Soms zul je me zoeken, alsof ik tussen aardse heesters en gestalten leven
| |
| |
kon; maar je zult mij alleen terugvinden in je verbeelding. Hij was opgestaan van Ann die middag, nog kijkend naar de plek, waar het meisje de struiken vaneen had gebogen. En hij herinnerde zich met de schande en de warmte en laffe geprikkeldheid van het liefdesmoment, dat hij al dagen getwijfeld had, of het gezicht niet een speling van wind, schaduw en één bedrieglijke, pijlsnelle zonnestraal was geweest, die hem begoocheld had. Zelfs de grofst-besnaarde minnares had toen kunnen begrijpen, dat hij voor haar verloren was, althans op dat ogenblik; en ook Ann Hathaway huilde zonder reden en was eensklaps rood en lelijk boven haar nu verfoeide schouders; maar toen zij hem weer aankeek, waren haar ogen bol en triomfantelijk groen: ‘Foch kun je niet meer van me weg; ik ben zwanger van je.’ - Dat was het eerste vergrijp aan mijn jeugd, zo dacht de man in bed -: de eerste overweldiging van al wat groot in mij was en gevleugeld; een vrouw, die acht jaar ouder was, heeft zich door mij laten zwanger maken, zij hield mij tegen met haar wassende zwaarte, zodra mijn opvlucht beginnen moest, en trok mij neer in de kleine, al te kleine wereld van Stratford aan de Avon.
Hij had het stadje gehaat, sinds hij met Ann getrouwd was, sinds zijn dochter Suzanna er werd geboren, sinds allen samenspanden, om hem met banden van arbeid, verwantschap en plicht binnen de oude grenzen te dwingen. Maar het onbekende meisje was er geweest. Haar zocht hij terug. Tussen aardse heesters en gestalten, alsof zij werkelijk bestaan had. Alsof zij er was, zoals hij haar gezien had -: het laatste, wat een man in de onnaspeurlijkheid van zijn innerlijke wereld begeert. Heel die winter na zijn huwelijk zwierf hij de omtrek of op voorwendsels, die zich gemakkelijk lieten vinden, en zocht het meisje. Keer op keer was hij in Lucy's park geweest, en in Lucy's park sloop hij ook die dag, toen de tweede krenking kwam. Het toeval wilde, dat hij het jachtroer op de rug had, dat hij naar Shottery had moeten brengen, waar een wapensmid woonde. Het was niet eens geladen, zelfs niet als afweermiddel hanteerbaar, zoals hij het over de schouder gesnoerd droeg. En juist toen moest hij
| |
| |
sir Thomas zelf ontmoeten, die vanachter een beuk op hem toetrad, het verwrongen knoestgezicht, dat hij later in de keukenbalk terugvond, grijnzend als een boze gnoom boven de reusachtige lichaamsbreedte. ‘Aha, jonge Bill! Ben jij het, die de konijnen voor mijn neus wegstrikt, he? En nu wou je het zelfs nog eens met een roer proberen?’ En voor hij had kunnen antwoorden zat de striem van de rijzweep al op zijn wang; de gloeiende, schofferende pijn, die later in Thersites en Timon geraasd en getierd had, toen ze al geen lichaamspijn meer was, maar zich voortzette in de ziel, onder het verraad en de schimp en de trouweloosheid van allen, die in zijn leven de rol van sir Thomas Lucy hadden overgenomen... Goddank! dacht de dichter, en hij bemerkte, dat hij bij de herinnering de adem inhield, - dat ik het jachtgeweer bij mij had: een schurftige bond als sir Thomas denkt immers niet verder dan zijn snippen en konijnen... Goddank, dat het roer werkelijk onklaar was en ik mij als Tony de wilddief kon laten striemen en beledigen... Was ik wel ooit naar Londen gevlucht, als de tweede krenking er niet geweest was...?
En zo was hij verbannen en verjaagd van de plek, waar het meisje hem door de struiken heen in de ogen gestaard had; de plek, die hij gezien had, toen Julia in de tuin Romeo tegemoet ging, de plek waar Rosalind haar naam in de boom vond, de plek, waar Ophelia haar waanzinnige liedjes zong... altijd die plek. De dichter ademde weer, pijnlijk, maar bevrijd. Hij had zijn eigen geheim begrepen, de triestheid er in en het gevaarlijke zoete evenwicht. De balans van de septemberavond aan het raam onthulde zich bij deze zelfontdekking als die van het ongestorven verlangen, waarmee hij heden en verleden had gelijkgemaakt; maar nu sloeg de evenaar langzaam, langzaam door... Hij zat op de rand van het bed, een wonderlijk en lachwekkend spook in zijn nachtgewaad, geen vrede vindend op de matras, die in deze nacht strijdperk en rendez-vous was geworden van al het eens gedroomde en gedichte. Hij streek zich langs het gezicht: mombakkes van een vijftigjarige, die onder groeven en kaalheid achttien jaar oud is, en die toch afscheid nemen moet van die
| |
| |
achttien jaar. Gisteren, gisteren geen morgen. En in dit gisteren geen kijvende, getemde feeksen meer; geen mistress Quickly, geen lady Macbeth, eerzucht, doodslag, geen hete en zwarte Cleopatra, waarvoor een man bijwijlen bereid is een wereldrijk op het spel te zetten... De werkelijke vrouwen waren nu schimmen; de schim hernam alle rechten der werkelijkheid.
De dichter liep door het duister naar de tafel; hij moest in deze zinsverwarring en terugkeer der gevoelens het enig houvast grijpen, dat nu en weleer verbond: het handschrift van zijn stuk. De kaars was er nog; hij stak ze aan, wikkelde zich in zijn mantel en las opnieuw wat hij geschreven had, voordat Fletcher en zijn kornuit kwamen. De doodmoede Prospero had zich in zijn cel teruggetrokken. Maar had hij, de schepper van Prospero, dan de vorige avond al geweten, hoe de ware toedracht van alles was? De dialoog in hem begon weer: natuurlijk had hij het geweten: niet zonder reden had hij Prospero gemaakt tot een tovenaar, en wat zich op diens eiland afspeelde, was immers loos bedrog en niet anders dan zijn bedenksel, kunst- en vliegwerk, waarvoor men orkest gebruiken moest, zoals Fletcher gezegd had. Niemand zou ooit de diepere zin doorzien, Fletcher niet, Beaumont niet, Jonson niet. Was het nog nodig, het bedrog te rekken, nadat hij alles wat dierbaar was er in had verstrikt? Neen: nu loste het zich zelf op; en hij wist ook het einde van de storm, die als de rest maakwerk en zinsbegoocheling was, die hemzelf bijna had dreigen te verwikkelen. Niet lang meer zou het lijden, of Prospero zou geheel verdwijnen. Dat was het antwoord op de vraag, die Fletcher gesteld had. De moeizame arbeid was volbracht, dertig jaren lang, in deze stad van Elisabeth en Jacob. Dat was het afgerond slot op wat hij zelf gezegd had, toen hij antwoordde, dat hij er nog over slapen moest. Slapen... hij had er zelfs niet over hoeven te slapen... Toen mrs. Dennant de volgende morgen het ontbijt naar boven droeg, steunend en sloffend, vond zij de dichter met het hoofd in de armen op het tafelblad; de kaars was volkomen uitgebrand.
Iedere dag, waarop de meester verder schreef aan de komedie
| |
| |
van De Storm, zweefde de herfstige zuiverheid van het in evenwicht hangend seizoen binnen door het raam, dat ondanks de huishoudster en haar morrend vermaan open bleef. Af en toe rustte de dichter uit bij dat raam; hij had de stad aan zijn voeten, en overzag haar: voorbij de geboomten, die biertuinen en koopmanshuizen omschaduwden, ging zijn blik langs de sluikstromende rivier; rechts scheen hij verzwolgen door de rode forten van de Theemsbrug, naar links bij de bocht voor Westminster in een onzichtbare en onhoorbare waterval te verdwijnen. Het oorlogsgaljoen, dat aan de overzijde ter hoogte van Bainards Castle lag, wiegde met parmante, bonte vaantjes; langs de boorden gaapten zwart de vuurmonden; soms was er parade aan dek, geschreeuw in het want, trompetsignalen. De koopvaarders zuchtten stroomopwaarts, en het eeuwige, ongeduldige belletje van het veer klinkklankte hoop tussen beurt en beurt. Er hingen geuren van een frisse apotheek, pek en touw, overrijpe appels.
Het laatste bedrijf kwam rustig en zonder schokken af. De dichter bood geen verzet meer; zijn besluit stond vast. De evenaar van de schalen wiegelde, buiten en in hem, nauwelijks, maar hij wist, dat ze eerstdaags door zou moeten slaan. Hij had geen haast, want wat hij nu nog neerschreef, was de bij levenden lijve gedane afstand van de tovenaar, die macht en magie in de wind werpt. Nu hij het een keer op zich genomen had, deed het geen pijn meer. Rosalind en Julia en al de lieflijke doorschemeringen van die ene, onverganklijke ontmoeting in het park van Charlcote, hadden zich nog eens in Miranda verenigd, en ook zij, die nog geen man gekend had, die slechts met hem de grot van het tovereiland had bewoond, moest nu verdwijnen; hij ging haar uithuwelijken, om alleen te zijn, alleen, zoals voor dertig jaren in Stratford. Hij lachte bijna vals, terwijl hij aan zijn dochters van vlees en bloed dacht: Suzanna was dertig jaar - dat was tweemaal zo oud als Miranda! - en zij was roodharig en zelfzuchtiger dan Ann Hathaway geweest was (hij vermeed het zorgzaam, zelfs in gedachten over Ann te spreken als van zijn vrouw); Suzanna was lang uit huis en getrouwd, en Judith, zo had ze
| |
| |
hem geschreven, was verloofd, en het zou tijd zijn ook voor het nauwelijks lelijker meisje, want ze was bij de zevenentwintig en de vrijers waren niet dicht gezaaid in het kerspel. Zouden ze blij zijn, dat hij nu voorgoed terug kwam? Bij zijn bezoeken aan Stratford, als hij zijn huizen en landerijen kwam bezichtigen, deden ze altijd opgetogen. Nu ja, hij was nu eenmaal haar vader.
Hij schoof het beeld van de onaantrekkelijke, grove vrouwspersonen, die zijn kinderen waren, uit zijn gedachten en riep zich opnieuw Miranda voor de geest. De laatste, de liefste, de eindelijk-herkende van alle vrouwen, die hij uit die secondedroom had geschapen. Als hij bij het raam ging staan en naar buiten keek, was zij er ook; zij kwam achter hem en gluurde over zijn schouder naar buiten, naar het galjoen vooral, waar zeevaarders en officieren aantraden op het voordek onder de bonte vanen. Hem, zijn kaalheid en vijftig jaren bemerkte ze niet eens meer; hij was voor haar steeds geweest de man met het toverboek, de vader en wijze, die haar sprookjes van het verleden vertelde, waaraan hij zelf moeite deed te geloven. Wat hij wilde en dacht, was haar vreemd. Haar ogen zochten de schone, stralende mannelijkheid der jonge avonturiers, die de wereld veroverden: aan de overzijde van de Oceaan lagen de nieuwe koloniën, de macht van Engelands opgroeiende jeugd. Wat wist Miranda van het verleden, dat hij in haar aanbad en tot aanzijn geroepen had? Zij rustte argeloos naast hem des nachts; hij begeerde haar niet, zoals hij alle andere vrouwen van zijn maaksel begeerd had, ook al was hij zich tot in de vingertoppen bewust van haar schoonheid. Tot in de vingertoppen bezit ieder kunstenaar vorm en herinnering aan haar, die de bewegende kracht in zijn leven werd, al heeft hij haar maar één tel gezien. En nu heette hij haar vader; zij sliep bij hem, zo onberoerd, als er nog geen van zijn droomleger was opgestaan, onberoerd zelfs door de kennis omtrent haar oorsprong. Had hij haar niet voorgelogen, dat zij zijn dochter was, en dat hij zich eens met haar had moeten redden door de vlucht...? Nu moest hij die vader-rol ten einde spelen. Over zijn schouder been keek zij altoos naar de toekomst, in de heldhaftige
| |
| |
nieuwe wereld, die de hare was en niet meer de zijne worden kon; en hij herkende, deemoedig nu, de wet van jeugd en ouderdom en schonk haar aan de blaag Ferdinand, die zich zo had uitgesloofd, om haar te dienen, alsof hij haar daarmee waardig had kunnen worden; alsof er, zo dacht hij, één man is in deze heldhaftige nieuwe wereld van ontdekkers en veroveraars, die enig besef heeft van de schatten, welke hem met deze bruid in de schoot vallen, buiten mij, William Shakespeare...
En nu sta ik, haar heimelijke minnaar en bruidegom, rustig in deze september van haar jaar 1611, mijn laatste september in Londen, en doe afstand. Zonder dat mijn hart weer luid gaat dreunen - herfstige gelatenheid en helderheid zijn nu volkomen de mijne - kan ik mijn besluit aanvaarden, alsof ik daarmee niet erkende, dat de grote magie erdoor wordt afgesloten; zonder aandoening spreek ik de woorden van Prospero: ‘Ik breek mijn staf / en ik begraaf hem vademdiep in de aarde / en dieper nog dan ooit het schietlood sloeg / werp ik mijn boek te water...’ En ik luister naar de plechtige muziek, die nu aanheft, muziek, die ik alleen kan verstaan, en die niemand na mij horen zal, omdat zij mijn overwinning is op een droom, die mij dertig jaar heeft gezegend.
Op de dag, toen de dichter de notaris opdroeg, zijn huis in Southwark te verkopen, en zijn besluit om Londen voorgoed te verlaten aan mrs. Dennant meedeelde - die het nieuws met de beving en tranenrijkdom der oude, afgetobde sloven ontving nodigde hij ook Fletcher en Beaumont uit, om de rest van De Storm te komen horen. Terwijl hij op hen wachtte en kalm, als gold het de eerste de beste opvoering, ordeningen trof voor de regie van het stuk, dat zij zonder hem zouden moeten spelen, sloeg het weer al om. De avond liep vol fijne regen; de vlag van de oorlogsbodem aan de overzijde van de rivier werd onzichtbaar, het schip zelf kort daarop. Het laatste wat de dichter zag, was de wimpel op zijn eigen schouwburg De Globe, die neerwaarts king van het vocht, als halfstok. Hij keek er naar, totdat de regen het uitzicht dichtstreepte, en sloot het raam.
|
|