| |
| |
| |
[Nederlands in vreemde mond]
Dames en heren,
In 1899 sprak Raden Mas Pandji Sosro Kartono het 25e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres aldus toe: ‘Vrienden! een' groet aan U allen van een' van Java's zonen, die hier gekomen is om aan dit Congres zijne schatting van sympathie te brengen. Vrienden noem ik U, omdat wij, ofschoon verschillend van ras, van kleur, van traditie en gewoonte, toch gemeenschappelijk arbeiden tot het bereiken van één en hetzelfde doel: de verbreiding en handhaving van de Nederlandsche taal. Verschillend zijn echter de drijfveren, die ons hierheen voeren. Zijt gij hier gekomen, gedreven door liefde voor Uwe schoone en krachtige taal; ik ben tot U gekomen om het nut van de kennis Uwer taal voor ons, Javanen, te bepleiten’ (Sosro Kartono 1899). Deze adellijke Javaan, naar Nederland gekomen om er Indische taal- en letterkunde te studeren, behoorde tot de bevoorrechte groep van enige honderden landgenoten - Java telde toen 26 miljoen inwoners - die Nederlands hadden geleerd op hoofdenscholen, kweekscholen voor inlandse onderwijzers, zendingen missiescholen, Europese lagere scholen, H.B.S.'en en Dokter-Djawascholen. In voorzichtige bewoordingen beklaagde de spreker zich erover, dat de opgedane kennis nauwelijks kon worden toegepast. Zijn landgenoten werden veelal als ambtenaar aangesteld onder Nederlanders ‘die het den ondergeschikte inlander niet zullen toestaan hen in het Hollandsen aan te spreken’. Alleen geneesheren was het geoorloofd zich van onze taal te bedienen, ‘opdat de Hollandsche patiënt hen beter begrijpe’. Zijn toehoorders verzocht hij dan ook niet alleen de kennis van het Nederlands in de archipel te verspreiden, maar ook de mogelijkheden tot gebruik ervan te verruimen. In dat geval ziet hij de toekomst met vertrouwen tegemoet: ‘En ik zie het ochtendgloren van eene toekomst, waarin op de koele avonden in den maneschijn de Javaan, begeleid door de liefelijke tonen van den gamelan, lofliederen en liederen van dank ten hemel zal zenden ter eere van zijn blanken broeder’.
In één opzicht zou Sosro Kartono niet teleurgesteld worden: de kennis van het Nederlands zou zich in de twintigste eeuw - preciezer in de jaren 1920 tot 1941 - snel uitbreiden. Bedroeg het aantal dat het Nederlands beheerste rond 1900 enige honderden, bij het uitbreken van de oorlog met Japan was dit aantal toegenomen tot ongeveer 400.000 (De Vries 1983: 54). De Ethische Politiek - aan de inheemse bevolking mag niets worden onthouden van wat het moederland welvarend heeft gemaakt - èn het Aziatisch Reveil, dat in de jaren rond de eeuwwisseling bovenal gericht was op de sociaal-economische en cultu- | |
| |
rele verheffing van de inheemse bevolking, hadden onderwijs op ruime schaal bevorderd, waaronder Nederlandstalig onderwijs. De taalpolitieke inspanningen gedurende twee à drie decennia vormen echter een incident in 350 jaar koloniale overheersing: eeuwenlang is het moederland meer geïnteresseerd geweest in specerijen dan in de uitstraling van de Nederlandse taal en cultuur.
De expansie van het Nederlands is door de eeuwen heen minder het gevolg geweest van cultuurpolitiek dan het bijproduct van economische expansie. Het Nederlands wordt gesproken door ruim 20 miljoen Belgen en Nederlanders, een aantal dat groter is dan van de sprekers van een Skandinavische taal tezamen. Buiten Europa wordt het Nederlands nog in redelijke mate beheerst door ongeveer 150.000 Indonesiërs en meer dan 150.000 inwoners van Suriname en de Antillen. In Zuid-Afrika wordt door vijf miljoen inwoners een taal gesproken die zeer nauw verwant is met het Nederlands, waaronder - het wordt vaak vergeten - meer dan twee miljoen kleurlingen. Nederland en België zijn gedurende de laatste 25 jaar geconfronteerd met een snel groeiend aantal immigranten, die in allerlei situaties gedwongen worden zich van onze taal te bedienen. Het is niet bekend hoeveel van hen meer dan een elementaire kennis van het Nederlands bezitten. Wel zijn er betrouwbare schattingen van het aantal immigranten, althans in Nederland (Extra & Vallen 1985: 3): 185.000 Surinamers, 42.000 Antillianen en 35.000 Molukkers (een erfenis van ons koloniale verleden; de 250.000 Indische Nederlanders reken ik tot de vermelde 20 miljoen), 150.000 Turken, 100.000 Marokkanen en 50.000 uit andere Middellandse-Zeelanden (onze gastarbeiders, zoals we ze verbloemend noemen), 20.000 vluchtelingen, 30.000 Chinezen, 45.000 Westduitsers, 42.000 Engelsen, 24.000 Belgen, 11.000 Amerikanen, 30.000 uit Azië en Oceanië (buiten de al verwerkte Chinezen en Vietnamezen), 17.000 woonwagenbewoners en 30.000 uit niet vermelde landen. Bij elkaar ongeveer 800.000 allochtonen. Het contact tussen de Nederlandse taal en andere talen op zulk een grote schaal vormt niet alleen een uitdaging voor hen die betrokken zijn bij taalzorg en taalpolitiek, maar ook voor taalkundigen, al is hiermee niet beweerd, dat taalkundigen zich niet behoeven te bekommeren om taalpolitieke problemen.
De taalkunde kan gebaat zijn bij de bestudering van het Nederlands zoals het door vreemdelingen wordt verworven en gebruikt. Hiervan geef ik twee voorbeelden, een uit het gebied van de klankleer en een op het terrein van de grammatica. In het eerste voorbeeld beperk ik me tot de uitspraak van enige Nederlandse klinkers door Turken; in het tweede
| |
| |
voorbeeld is de blik wat ruimer, in die zin dat er meer talen bij betrokken zijn, problemen van theoretische aard niet vermeden kunnen worden en verschillende observaties in samenhang behandeld worden.
In samenwerking met het Fonetisch Laboratorium in Leiden wordt onderzoek verricht naar de samenhang tussen afwijkingen in de Nederlandse spraak van Turken en de verstaanbaarheid ervan. Zo is ondermeer gebleken, dat Turken nauwelijks onderscheid maken tussen lange en korte klinkers, als in maan naast man, en ook grote moeite hebben met het realiseren van onze vier openingsgraden, als in biet, beet, bed en baat (Van Heuven & Van Houten 1985). De moeilijkheden kunnen worden teruggevoerd op verschillen tussen het Nederlandse en Turkse klinkersysteem: het Turks zou het onderscheid tussen lange en korte klinkers niet hebben en over slechts twee openingsgraden beschikken (zie o.a. Swift 1963).
Vervolgens is onderzocht, of Turken zich ervan bewust zijn, dat het Nederlandse klinkersysteem anders is dan het Turkse (Van Heuven, Van Houten & De Vries 1986). Met behulp van een spraakchip zijn klinkerachtige geluiden gegenereerd. Menselijke voorbeelden van de uiterste posities in de mond vormden de uitgangspunten. Twee van deze extreme posities zijn bij voorbeeld de klinkers in biet (voor en gesloten) en baat (midden en open). De klinkers in deze woorden werden uiteengerafeld in kenmerken en vervolgens weer met de spraakchip gesynthetiseerd. Tussen biet en baat werden in acht stappen nieuwe geluiden gegenereerd door de frequentie, preciezer de frequentie van de eerste en tweede formant, systematisch te variëren. Bovendien werd ieder geluid in duur gevarieerd, en wel eenmaal iets korter dan de lengte van biet en in vier trappen langer dan deze lengte. De gemaakte klinkerachtige geluiden werden ingebed in woorden, beginnend met een b en eindigend op een t. Onder de aldus gegenereerde woorden, hoopten we, zouden zeker ook voorkomen de woorden met de klinkers die op het traject van biet naar baat liggen, dus bit, beet en bed. Op deze wijze werden meer dan 200 klinkerachtige geluiden in woorden ingebed, waarvan sommige overeenkwamen met de Nederlandse norm en vele hiervan minder of meer afweken. Het materiaal werd aangeboden aan Turken en Nederlanders; deze proefpersonen moesten aangeven welke woorden ze hoorden, maar ook hun graad van aanvaardbaarheid.
Een van de resultaten was dat de duur van de klinkers bij de herkenning door Turken een belangrijke rol speelt, wat op grond van de literatuur niet verwacht kon worden. De klinkers in baat en bad verschillen
| |
| |
in klankkleur èn duur. Turken laten zich echter hoofdzakelijk leiden door de duur: wat kort is, wordt als a herkend, wat lang is als aa. De klinkers in biet (gesloten en kort), bit (halfgesloten en kort), beet (half gesloten en lang) en bed (half open en kort) worden door Turken óók van elkaar onderscheiden, maar op een andere manier. De klinker in biet is gesloten en lang (dus niet kort), de klinker in bit is gesloten (dus niet half gesloten) en kort; de klinker in beet is half gesloten dan wel half open en lang en de klinker in bed is half gesloten dan wel half open en kort. Heeft het Turks dan toch het onderscheid tussen lange en korte klinkers? Wordt dit onderscheid dan door overgeneralisatie bij de voorklinkers gehanteerd?
Het onderzoek droeg ook bij - daar gaat het me in dit betoog om - tot een gewijzigd inzicht in het Nederlandse klanksysteem. Opmerkelijk was, dat de klinkers in beet, feut en boot door de Nederlandse informanten niet werden herkend. Het niet herkennen van deze klinkers is een artefact van de methode. Immers, er is gevarieerd vanuit basiswoorden als biet en baat, woorden met onverdachte monoftongen, klinkers die aan het einde niet verkleuren. De variatie betrof naast de duur de klankkleur: de frequentie van de formanten werd op systematische wijze veranderd. Zo ontstonden in de buurt van de ee, de eu en de oo klinkerachtige geluiden zonder verkleuring aan het einde, geluiden die niet leken op tweeklanken als ei, ui en ou. Voor de herkenning van de klinkers in beet, feut en boot is blijkbaar een noodzakelijke voorwaarde dat ze tweeklankig, diftongisch zijn. De informanten kwamen uit het westen van Nederland; mogelijk, dat bewoners van het grensgebied met Duitsland wèl een ee, een eu en een oo hadden herkend. In beschrijvingen van het Nederlandse klanksysteem lijken deze klinkers ten onrechte als monoftongen te worden beschreven, of beter: ten onrechte als klinkers die meer overeenkomst hebben met de ie, de aa en de oe dan met de ei, de ui en de ou.
Het tweede voorbeeld dat ik aan u wil voorleggen, vereist enige inleidende opmerkingen. Het Nederlands van buitenlanders valt op door een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Op enige eigenaardigheden - de reden van de selectie wordt nog duidelijk - vestig ik de aandacht.
Flexiemorfemen zonder semantische waarde worden veronachtzaamd, of op onregelmatige wijze gerealiseerd. In hij loopt bij voorbeeld voegt de slot-t geen semantisch aspect toe aan de betekenis die gedacht is in loop: loop en loopt in ik loop en hij loopt betekenen hetzelfde.
Het onderscheid tussen de- en het-woorden verdwijnt ten gunste van het lidwoord de, zoals in de boek. Bovendien wordt het lidwoord
| |
| |
vaak vervangen door de verzwaarde vorm die. De behoefte aan verzwaarde vormen valt ook op in het gebruik van wij en zij in plaats van we en ze, haar en zijn in plaats van d'r en z'n, jou(w) in plaats van je en daar in plaats van er. Indien er wordt gebruikt in zinnen als er was eens een koning en ik heb er een paar gekregen, wordt zelfs bij voorkeur daar gebruikt.
De oppositie tussen deze en die verdwijnt; alleen die handhaaft zich. Het aantal voorzetsels is geringer dan in de standaardtaal. Het meewerkend voorwerp wordt bij voorkeur voorafgegaan door een voorzetsel, ook als dat in de algemene omgangstaal niet nodig is, zoals in ik geef aan hem een boek, of ik geef voor hem een boek. Woorden kunnen van functie veranderen. Het zelfstandig naamwoord honger kan bij voorbeeld worden gebruikt als bijvoeglijk naamwoord, als in hij is honger.
De onvoltooid verleden tijd wordt vervangen door de tegenwoordige tijd, of door de voltooid tegenwoordige tijd: ik werk gisteren, of ik heb gisteren gewerkt. De onvoltooid verleden tijd van enkele hulpwerkwoorden als zou, kon en was handhaaft zich wel. Klinkerwisseling en de onregelmatige uitgang -en in deelwoorden komen weinig voor: geblijft vervangt gebleven. Tenslotte, ik kom hierop terug, in de voltooide tijd is het onderscheid tussen de hulpwerkwoorden hebben en zijn vervaagd, of verdwenen ten gunste van hebben.
Al deze verschijnselen zijn in het Afrikaans - de Nederlandse loot die in Zuid-Afrika wordt gesproken - gesanctioneerd. Het Afrikaans heeft bij werkwoorden geen persoon- en getalaanduidingen. Zelfstandige naamwoorden worden verbonden met het lidwoord die. Er komen alleen verzwaarde vormen voor. De oppositie tussen deze en die is vervangen door hierdie en daardie. Voor voorwerpen is het gebruik van het voorzetsel vir (Nederlands voor) mogelijk, als in dit lyk vir my en hy het vir my geroep, en verplicht indien een bijwoord voorafgaat: ek sal gou vir jou help. Woorden zijn van functie veranderd: ek is honger. Er zijn slechts twee werkwoordsvormen, zonder ge- en met ge-: hoor naast gehoor. De verleden tijd is verdwenen, behalve van enkele hulpwerkwoorden: kon, moes, sou, wou en was. Tenslotte, de voltooid tegenwoordige tijd, die de functie van de onvoltooid verleden tijd heeft overgenomen, wordt gevormd met het hulpwerkwoord het, ons hebben.
Over de herkomst en de ontwikkeling van het Afrikaans bestaat een uitvoerige literatuur. Al spoedig na de stichting van het verversingsstation aan de Kaap in 1652 door Van Riebeeck is de Nederlandse taal er veranderd. Hiervoor zijn verschillende verklaringen gezocht. De taal zou ten behoeve van de Hottentotten, als huisbedienden en veehoeders in
| |
| |
dienst genomen, door de kolonisten vereenvoudigd zijn, of omgekeerd: de taal zou door de Hottentotten vereenvoudigd zijn en vervolgens aan de kinderen van de kolonisten zijn doorgegeven. Anderen achten de invloed van het Frans der Hugenoten of het Duits doorslaggevend. Hesseling (1897, 1899) ontkent de invloed van Hottentots. De veranderingen zijn te groot en vinden in een te korte tijd plaats om ze te kunnen toeschrijven aan een natuurlijke ontwikkeling. Na 1658 werd een groot aantal slaven geïmporteerd die Maleis-Portugees spraken - een vereenvoudigd Portugees met Maleise kenmerken, de lingua franca van Madagascar tot de Indische archipel - dan wel een erop lijkend pidgin-Portugees dat als contacttaal gebruikt werd door slavenhandelaars en slaven in West-Afrika. De veranderingen schrijft Hesseling, en later Valkhoff (1945, 1972), toe aan de invloed van de taal der slaven, waarbij hij niet de foreigner talk-theorie of de baby talk-theorie aanhangt: niet het door de kolonisten vereenvoudigde Nederlands, maar de gebroken, vereenvoudigde taal van de slaven is de bron; daarnaast acht hij aanpassing van de kant der kolonisten en overname door hun kinderen van de gebroken taal der slaven mogelijk. Hesseling - iets dat vaak wordt vergeten - is van mening dat het Afrikaans geen creooltaal is; de voortdurende invloed van contacten met Nederland, van de kerk en het onderwijs hebben het vereenvoudigingsproces tot stand gebracht: op weg naar een creooltaal is het Afrikaans blijven steken.
Een nog andere verklaring wordt gegeven door bij voorbeeld Kloeke (1950) en onlangs Raidt (1983). Het contact met de Khoisansprekende Hottentotten heeft slechts geleid tot een dozijn leenwoorden. Franse of Duitse invloed is alleen via het Nederlands te traceren. Er is, vooral in de achttiende eeuw, zeker invloed van Maleis en Portugees, maar de afrikanisering heeft al plaats gevonden voor de komst van de slaven; bovendien zijn er geen bewijzen voor de aanwezigheid van Maleis-Portugees in de Kaapkolonie. De herkomst van het Afrikaans wordt gezocht in het Zuidhollandse dialect van Van Riebeeck en zijn kleine, maar invloedrijke kring. De veranderingen in dit dialect zijn toe te schrijven aan het gebruik ervan door anderstaligen en door gebrek aan regulerend onderwijs. De meeste ontwikkelingen zijn het resultaat van een snelle, spontane groei van wat in de kiem aanwezig was.
De vermelde observaties over het Nederlands in vreemde mond en het Afrikaans lijken met de laatste opvatting niet in tegenspraak. In een situatie van taalcontact treden simplificeringsverschijnselen op die een algemeen karakter hebben. Ik ga niet in op het verband tussen de tendens tot simplificering in contactsituaties en creolisering. Ik keer terug
| |
| |
naar een van de observaties, het verdwijnen van het hulpwerkwoord zijn.
In Nederlandse grammatica's wordt opgemerkt, dat het hulpwerkwoord zijn gebruikt wordt in combinatie met werkwoorden die een verandering uitdrukken: ik ben gestorven bezit als semantisch aspect de verandering van een levende in een niet-levende stand van zaken. Werkwoorden die een handeling of een toestand uitdrukken worden vervoegd met hebben. Vandaar ook het onderscheid tussen ik heb de hele dag gelopen en ik ben naar de markt gelopen, en - zeer subtiel - ik heb het vergeten ‘ik heb verzuimd het te doen’ en ik ben het vergeten ‘ik wist het ooit, maar nu niet meer’.
Hoekstra (1984) stelt een andere verklaring voor. Vereenvoudigd komt zijn indeling van werkwoorden hierop neer. Er zijn twee klassen werkwoorden, namelijk transitieven en intransitieven. De transitieve werkwoorden worden niet gekenmerkt doordat ze een lijdend voorwerp bij zich kunnen hebben, maar doordat ze een extern argument bezitten, of anders gezegd, maar niet geheel juist, een echt onderwerp, een handelend onderwerp, een agens als onderwerp. Alle transitieve werkwoorden worden met hebben vervoegd. Niet alleen slachten (ik heb de koe geslacht), met een extern argument ik èn een intern argument de koe, het traditionele lijdend voorwerp, maar ook lachen (ik heb gelachen), met alleen een extern argument ik. Traditioneel wordt lachen een intransitief werkwoord dat geen verandering uitdrukt, genoemd. Intransitieve werkwoorden hebben géén extern argument, geen agens als subject, zoals sterven. Alle intransitieve werkwoorden worden met zijn vervoegd: ik ben gestorven. Hoe moet in deze zin dan ik opgevat worden, dat traditioneel als onderwerp van de zin wordt benoemd? Het argument ik is geen extern argument, maar een intern argument, zoals de koe in ik slacht de koe. Dit interne argument kan bij werkwoorden als sterven niet als voorwerp zichtbaar gemaakt worden, zoals de koe bij slachten wèl. Mij sterft is immers niet Nederlands. Omdat het argument ik niet door sterven zichtbaar kan worden gemaakt, casus ervan kan krijgen, moet het verhuizen naar een positie waar ook externe argumenten van transitieve werkwoorden zichtbaar gemaakt kunnen worden: de positie waar traditionele onderwerpen voorkomen. Deze opvatting behoeft u niet vreemd voor te komen. In lijdende zinnen is immers iets dergelijks het geval. In de koe wordt geslacht is het interne argument de koe, traditioneel wel het logisch lijdend voorwerp genoemd, eveneens verhuisd naar de positie waar het zichtbaar gemaakt kan wor- | |
| |
den. Dit kon niet op de positie van wat ik voor het gemak maar noem het lijdend voorwerp, omdat het hulpwerkwoord van de lijdende vorm dit heeft verhinderd. De koe hebt u leren benoemen als onderwerp, hoewel er vermoedelijk bij verteld is, dat het een ander onderwerp is dan ik in ik slacht de koe. Er zijn talen waarin ik in ik sterf een naamval krijgt die dezelfde is als die van de koe in ik slacht de koe. In zulke talen worden werkwoorden als sterven ergatieven genoemd, en er is reden om sterven in het Nederlands ook een ergatief werkwoord te noemen.
Voortbouwend op Hoekstra (1986) richten we nu de aandacht op deelwoorden. Het deelwoord van een transitief werkwoord bevriest het externe argument: de agens kan niet naar de positie van het syntactische onderwerp en tevens kan het interne argument niet door het werkwoord als voorwerp worden zichtbaar gemaakt. Anders gezegd: het gebruik van het deelwoord gaat gepaard met een proces van intransitivering, zoals in lijdende zinnen. Van een bevriezing van het externe argument van intransitieve werkwoorden kan geen sprake zijn, want deze werkwoorden hebben geen extern argument. Alleen het hulpwerkwoord hebben heeft het vermogen het externe argument te ontdooien: ik heb de koe geslacht en ik heb gelachen. Vandaar dat hebben niet gecombineerd kan worden met sterven. In dit geval moet zijn worden gebruikt, dat - evenals worden - het vermogen tot ontdooien niet bezit: ik ben gestorven, waarin geen extern argument te ontdooien valt. Zo ook de koe wordt geslacht en de koe is geslacht, waarin het externe argument afwezig is.
Een stap verder is de aanname dat het deelwoord het externe argument niet zozeer bevriest, maar zelf het externe argument uitdrukt. De agens is immers op de een of andere wijze aanwezig, interpreteerbaar, in zinnen als de koe wordt geslacht, getuige de mogelijke toevoeging en wel met opzet. Het hulpwerkwoord hebben is er dan voor verantwoordelijk, dat in ik heb de koe geslacht het deelwoord het externe argument uitdrukt, dat voor de interpretatie verbonden moet zijn met het op andere wijze eveneens zichtbaar gemaakte argument ik. In een passief deelwoord is het externe argument aanwezig, waarvoor het werkwoord zelf verantwoordelijk is: het werkwoord heeft als het ware het vermogen tot casustoekenning, tot zichtbaarmaking, al is de laatste toevoeging te metaforisch; in een voltooid deelwoord is het externe argument toe te schrijven aan het vermogen tot casustoekenning van hebben.
In een taal als het Engels is dit gedeeltelijk niet zo, getuige I have died, waarin de voltooide tijd met de pendant van hebben wordt ver- | |
| |
voegd. Om andere redenen, waarop ik niet inga, is het aannemelijk te maken, dat in het Engels werkwoorden als to die onderscheiden moeten worden van werkwoorden als to laugh en to slaughter. In het Engels heeft het hulpwerkwoord to have blijkbaar het vermogen tot casustoekenning aan het deelwoord zonder dat dit deelwoord het externe argument uitdrukt. Hetzelfde constateren we in het Nederlandse taalgebruik van vreemdelingen: het hulpwerkwoord zijn wordt vervangen door hebben. Het Afrikaans toont het eindpunt van deze ontwikkeling.
Niet alles is verklaard. In het Engels is to have het hulpwerkwoord van de voltooide tijd en to be het hulpwerkwoord van de lijdende vorm, wat volgens het kader dat uiteengezet is, ook te verwachten valt. Op de relatie met het koppelwerkwoord to be ga ik niet in. Daarom is de Engelse tegenhanger van de koe is geslacht dan ook the cow has been slaughtered. Het Afrikaans heeft de Nederlandse constructie behouden: die koei is geslag naast die koei word geslag in de tegenwoordige tijd. In het Afrikaans komt dus niet voor die koei het geslag geword, zoals ook de tegenhanger van het in Nederlandse dialecten wel aangetroffen de koe is geslacht geworden ontbreekt. Die koei is geslag toont aan, dat het niet altijd in het perfectum noodzakelijk is. Nader onderzoek is gewenst. Het is mogelijk, dat de uitkomst ervan is, dat geslag in die koei is geslag opgevat moet worden als een bijvoeglijk naamwoord, en dat, bij gevolg, de zin in de tegenwoordige tijd staat.
Het is velen van u niet onbekend, en het zal anderen niet vreemd voorkomen, dat er onder taalkundigen verschil van mening is over de aard en de werkwijze van het vak. Een van de meningsverschillen die men - zeker in Leiden - meent waar te nemen, is die tussen descriptivisten en theoretici. Er zijn er die berusten in de scheiding van taalbeschrijvers en taaltheoretici; men heeft zich al in verschillende werkverbanden georganiseerd. In beide kampen treft men zelfs taalkundigen aan die de discussie met de vermeende tegenstanders niet langer aangaan, zelfs geen kennis meer nemen van hun werk. De discussie is overigens al oud, en zelfs Leids. In 1853 schreef De Vries al - ik maak gebruik van de dissertatie van Noordegraaf uit 1985 - ‘Welk ander beginsel zouden wij dan als het echte huldigen, dan hetzelfde dat ook in andere wetenschappen als hoofdwet geschreven staat: de waarneming der natuur? (...) Hetzelfde beginsel derhalve, dat elders tot leiddraad verstrekt, waar de wetenschap zich wijdt aan het onderzoek der natuur, moet ook in de taalkunde de rigting van het streven bepalen. Ook in haar zij dan de waarneming tot onfeilbaren grondregel gesteld. (...) Waar- | |
| |
neming alleen, juiste, scherpe, onbevooroordeelde waarneming der levende taal zij de leuze... van haar alleen mag de wetenschap vooruitgang en bloei verwachten’ (Noordegraaf 1985: 330-331). In het andere kamp, waartoe ook Roorda behoorde, schreef Te Winkel in 1859 de ‘Algemeene of Philosophische Grammatica is de wetenschap, welke het algemeene in de talen beschouwt en verklaart, en de oorzaken en den zamenhang van alle verschijnselen op het gebied van spraak en taal tracht aan te toonen’ (Noordegraaf 1985: 458). In de grammatica van welke taal dan ook komt geen regel voor ‘die niet gegrond is op een of meer begrippen, tot het gebied der Algemeene Grammatica behoorende’ (Noordegraaf 1985: 458). Zelfs Paul kon in zijn Prinzipien der Sprachgeschichte uit het begin van deze eeuw de tegenstellingen niet overbruggen met de vaak geciteerde uitspraak dat taalkundigen zichzelf bedriegen, als ze menen ‘das einfachste historische Faktum ohne eine Zutat von Spekulation’ vast te kunnen stellen (Paul 19094: 5). Descriptivisten en theoretici, zo ze al onderscheiden moeten of kunnen worden, hebben elkaar hard nodig. Theoretici, omdat alleen aan nauwkeurig beschreven, soms niet gewenste feiten hun speculaties getoetst kunnen worden; niet alleen feiten uit niet-Indoëuropese talen, maar ook uit talen als het Engels en het Nederlands, want ook van deze talen zijn nog geen volledige beschrijvingen beschikbaar. Descriptivisten, omdat de uit de taaltheorie volgende vragen richting kunnen geven aan taalbeschrijvend onderzoek. De taalkunde vormt, ondanks alle verscheidenheid, één wetenschappelijke discipline, die slechts voortgang boekt, indien theoretische reflectie en taaldescriptie elkaar bevruchten.
Aan het eind van mijn voordracht gekomen richt ik naar goed gebruik een persoonlijk woord tot wie dit past.
Ik dank Hare Majesteit de Koningin, en in Haar allen die tot mijn benoeming hebben bijgedragen, voor het in mij gestelde vertrouwen. Ik hoop dit niet te beschamen.
Waarde Stutterheim,
Als hoogleraar in de Nederlandse taalkunde hebt u mij in uw erudiete colleges geleerd een kritische houding aan te nemen tegenover alles wat gedrukt staat en eigen woorden op een goudschaal te wegen. Ik ben u daar dankbaar voor.
| |
| |
Waarde Uhlenbeck,
Als geen ander hebt u mijn levensloop en werk beïnvloed. Door uw onderwijs wekte u bij een al volledig bevoegd leraar belangstelling voor de taalkunde als wetenschap. U drong erop aan, dat ik Indonesisch zou studeren. Op uw advies ging ik enkele jaren als docent naar Jakarta. Onder uw leiding, en velen weten wat er in uw omgeving in dit woord gedacht wordt, kwam mijn proefschrift tot stand. U doordrong me ervan, dat de wisselwerking tussen theorievorming en zorgvuldige waarneming van feiten de taalkunde voortgang doet boeken. Het beeld van de spiraal zal velen met mij bijblijven.
Waarde Kooij,
In de twaalf uur per week die mij gegund zijn uw werk als hoogleraar in de Nederlandse taalkunde over te nemen, zal ik proberen een waardig opvolger te zijn.
Leden van de Vakgroep Nederlands,
Waarde collega's, dames en heren studenten,
De neerlandistiek is een verzamelnaam geworden voor verschillende disciplines. Toch richt ik me tot ieder die onder deze paraplu werkzaam is, als docent of student. De congresgangers uit 1899 waren bijeengekomen met een gemeenschappelijke doelstelling: de verbreiding en de handhaving van de Nederlandse taal. Bij al onze verschillende interessen en belangen hebben ook wij dit doel voor ogen te houden. Trots op eigen taal past ons, zoals trots op eigen cultuur. We zouden ons aan onze verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap waarvan we deel uitmaken, onttrekken, als we wat wij weten, uitsluitend richten tot vakgenoten. Dit geldt in het bijzonder voor de resultaten van ons onderzoek. Veel ervan, zelfs van taalkundig onderzoek, leent zich voor publieke diffusie. Het is mede de taak van de neerlandicus bevindingen op een zodanige wijze te vertalen, dat het onderwijs, de media, de overheid, kortom de maatschappij waarin we leven, ervan de vruchten kan plukken. Naast de taalkunde, de letterkunde, de taalbeheersing en de vakdidactiek als wetenschappelijke disciplines behoort de taalzorg ons ter harte te gaan.
Ik heb gezegd.
| |
| |
| |
Bibliografie
Extra, G. & T. Vallen (eds.)
1985 |
Ethnic minorities and Dutch as a second language. Dordrecht: Foris Publications |
Hesseling, D.C.
1897 |
‘Het Hollandsch in Zuid Afrika’. De Gids 61, 138-162 |
1899 |
Het Afrikaansch. Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika. Leiden: E.J. Brill |
Heuven, V.J. & E. van Houten
1985 |
‘De klinkers in het Nederlands van Turken’. Forum der Letteren 26, 201-213 |
Heuven, V.J., E. van Houten & J.W. de Vries
1986 |
‘De perceptieve voorstelling van Nederlandse klinkers bij Turken (en Nederlanders)’. Te verschijnen in Spektator |
Hoekstra, T.A.
1984 |
Transitivity, grammatical relations in Government-Binding Theory. Dordrecht: Foris Publications |
1986 |
‘Passief en perfectum’. Lezing voor Taalkunde in Nederland in januari 1986 te Utrecht |
Kloeke, G.G.
1950 |
Herkomst en groei van het Afrikaans. Leiden: Universitaire Pers |
Noordegraaf, J.
1985 |
Norm, geest en geschiedenis, Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht: Foris Publications |
Paul, H.
1909 |
Prinzipien der Sprachgeschichte. 4e Aufl. Halle a. S.: Verlag von Max Niemeyer |
Raidt, E.H.
1983 |
Einführung in Geschichte und Struktur des Afrikaans. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft |
| |
| |
Sosro Kartono
1899 |
‘Het Nederlandsch in Indië’. Neerlandia, oktober 1899, 1-3 |
Swift, L.B.
1963 |
A reference grammar of Modern Turkish. The Hague: Mouton |
Valkhoff, M.F.
1945 |
De expansie van het Nederlands. Brussel: Manteau |
1972 |
New light on Afrikaans and Malayo-Portuguese. Louvain: Editions Peeters Imprimerie Orientaliste |
Vries, J.W. de
1983 |
‘Het Nederlands in Indonesië, I Historische achtergronden’. Neerlandica extra Muros 41, 50-56 |
|
|