Vlamrood(1920)–Hendrik de Vries– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 3] [p. 3] Stormdans. (De man): 't Aanzijn is waanzin, 't aanzijn is nergens, nergens is 't Heden, 't rollende punt. Onze gedachten zijn als de sterren: zijn op elkander blind'lings gemunt. Zijn als de sterren: zij, die God nergens, nergens, o nergens rustpoozen gunt. (De vrouw): Zelfs uw ontgooch'ling, zelfs uw bezinning, 't wolkeloos blauw zelfs, - 't zwart van de nacht. Zelfs als gij fluistert: ‘Nooit kan 't een droom zijn!’ Weet gij, hoeveel reeds om werd gebracht! Vraag niet, hoevaak dit ginds op die sterren, vraag niet hoevaak dit hier wordt gedacht. (De man): Uren van wellust, plots, oog-verblindend, kronkels - voorbij langs 't stormige grauw! Drieste flambouw! [pagina 4] [p. 4] Vreugde is verslindend. Vreugde is als brand in 't stormige gras. Durft gij 't ontkennen? Denk aan wat was. (De vrouw): 't Leven is waanzin. 't Slingert ons mee. 't Leven is waanzin, wild als de wolken, schoon als de steden, diep als de zee. Denk aan 't verleden! Wat was uw tasten? Wat was uw hooren, wat was uw zien? Droomen en droomen! Wat zijt gij sedert? Wat zult gij worden, droomend nadien? (De man): Juich, daar slechts raadsel raadsel bedekt. Schamp 't zwerk met kogels, grimmige wagen; Wijk, schrikgeslagen, Steig'rende kleppers! 't Zweet lekt en lekt. Stapel op stapel, grillig bevlekt! Schijnsel op schijnsel! Bloed, nederlagen! Schichtige kleppers, damp, wit-gebekt! Vorige Volgende