Jaap en Gerdientje. Deel 7. De grote reis
(1953)–Tjeerd Bottema, A.C. Lafeber, Anne de Vries– Auteursrecht onbekendJaap en Gerdientje. Deel 7. De grote reis
auteur: Anne de Vries
illustrator: Tjeerd Bottema
bron: Anne de Vries, Jaap en Gerdientje. Deel 7. De grote reis. Met illustraties van Tjeerd Bottema. G.B. Van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage 1953 (3de druk)
[p. 104] | |
14. Tabeh Gerdientje!Gerdientjes ouders hadden tussen de andere passagiers aan de reling gestaan, toen de boot de haven van Priok binnenvoer. Naar kennissen behoefden zij niet uit te zien, meenden zij. Wie zou er kunnen zijn, om hen te verwelkomen?... Vóór zijn verlof had Gerdientjes vader op Nieuw-Guinea gearbeid. Nu zou hij met zijn gezin naar Bandoeng reizen, om daar voorlopig zendeling Jakobsen te vervangen, die op het punt stond met verlof naar Holland te vertrekken. Als die over acht maanden terug kwam, zouden ze verder zien. Vermoedelijk zou Gerdientjes vader dan naar de Molukken moeten gaan. Het was hem goed, wáár zijn Zender hem ook heenzond. Overal moest het zaad van Gods Woord gezaaid worden, dat was de opdracht, die hij van zijn Meester had ontvangen. Maar toen de loopbrug uitgelegd was en de stroom afhalers zich aan boord begaf, greep Gerdientjes moeder haar man bij de arm. 'Wat is dat?' riep ze. 'Neen, ik zal me natuurlijk wel vergist hebben... Maar ik meende toch heus, dat ik Sapoeri zag, die tussen de mensen naar boven kwam!'... 'Kom, kom,' meende Vader, 'dàt lijkt me uitgesloten! Natuurlijk heb je...' | |
[p. 105] | |
'Maar zie eens,' viel hij meteen zichzelf in de rede, 'Dàt is in ieder geval Jakobsen!... Neen maar, is die tòch gekomen?... Ik had gedacht, dat hij ons in Bandoeng van de trein zou komen halen. Kom, laten we hem gauw tegemoet gaan, anders loopt hij ons overal te zoeken...'
| |
[p. 106] | |
'Hier zijn we, meneer Jakobsen!' riep hij even later zo hard hij kon. 'Meneer Jakobsen!... Hier op aan!' Met uitgestoken hand kwamen ze naar elkaar toe. 'Wat is dàt aardig van u, zeg!' begon Gerdientjes vader. 'Máár... wat zie ik nu?... Neen maar, is het mogelijk?... Sapoeri, ben jij hier?... Dan had mijn vrouw het dus toch goed gezien! Jongen, hoe kom jij helemaal van Nieuw-Guinea hier in Priok verzeild? Daar ben ik verbazend nieuwsgierig naar! Hebt ù hem meegebracht, Jakobsen?... Maar laten we eerst een wat rustiger plekje zoeken, een mens kan hier zijn eigen woorden haast niet verstaan... In de schrijfsalon is het misschien niet zo druk. Volg me maar.' Toen ze daar een rustig hoekje gevonden hadden, kwam ook Gerdientje binnen, op zoek naar haar ouders. Sapoeri straalde van genoegen, toen hij haar een hand gaf. Dàt was dus het dochtertje van de Toean1) en de Njonja,2) waar hij al zoveel van gehoord had!... En toen tilde hij, o zo voorzichtig, kleine Wim van de grond, de lieve sinjo3) die hij zo dikwijls op de arm had gedragen en die nu al zo goed lopen en praten kon. Maar kleine Wim, helemaal van streek door het drukke geroezemoes van al die stemmen, zette het op een huilen. Natuurlijk kende hij die vreemde bruine jongen niet meer, die hem met zijn donkere ogen zo nieuwsgierig aankeek. | |
[p. 107] | |
Meneer Jakobsen vertelde. Hij was naar Priok gekomen, om zijn grote koffers al vast naar de boot te brengen. Volgende week zou hij vertrekken. En Sapoeri, die was twee weken geleden in Bandoeng uit de lucht komen vallen, nu ja, bij wijze van spreken dan. Met een vliegtuig was hij van Biak bij Nieuw-Guinea naar Bandoeng gebracht, om zich daar onder geneeskundige behandeling te stellen, omdat hij door een dolle hond gebeten was. De dokter op Biak had hem de eerste hulp verleend en hem toen op transport gesteld naar Java. Want alleen in Bandoeng, in het instituut Pasteur, beschikten de dokters over middelen, die het uitbreken van de dodelijke hondsdolheid konden voorkomen. En zo was hij bij zendeling Jakobsen in huis gekomen. Toen hij hoorde, dat de Toean naar Djakarta zou gaan, om zijn vroegere Toean en Njonja van de boot te halen, was hij niet te houden geweest. Man, toen ik voor de grap zei, dat hij niet meekon, toen had je hem moeten zien!... Ik was een ogenblik bang, dat het gif van die dolle hond toch nog begon te werken... Hè Sapoeri?' Sapoeri lachte, met al zijn blanke tanden bloot. 'Ik was zo verrlangend naar Wim en naar Gerrdientje!' zei hij in prachtig Nederlands. 'Wim, kom nu eens op mijn arm?' En ja hoor, Wim had zijn bangheid overwonnen en liet zich rustig door Sapoeri optillen. 'Draag hem meteen maar aan wal,' zei Vader, | |
[p. 108] | |
'want het wordt hoog tijd voor ons, om de boot te verlaten. Als we de trein naar Bandoeng nog willen halen, moeten we vlug opschieten!' 'Daar is het nu lekker al te laat voor!' hoorde hij een bekende stem achter zich zeggen. 'De trein vertrekt over een kwartier, die haalt u dus niet meer!' Lachend keek meneer Laurens de kring rond. Hij was juist de salon binnengekomen en had het laatste gedeelte van het gesprek gehoord. 'Ik dacht wel, dat het zo gaan zou,' vervolgde hij, 'daarom heb ik telefonisch al een kamer voor u besproken in Hotel des Indes. Wij logeren daar vandaag ook. Morgenvroeg reizen we dan samen in de richting Bandoeng.' Vóór Vader antwoord geven kon, kwamen Joops ouders en mevrouw Laurens de salon binnen. 'O, daar zijn ze!' riep meneer Laanders verheugd. 'We lopen jullie overal te zoeken. We dachten al, dat jullie van boord zouden zijn gegaan zonder ons te... O, maar je hebt bezoek, zie ik?' Vader stelde de heer Jakobsen en Sapoeri aan zijn kennissen voor. Daarna nam de familie Laanders afscheid. Zij zou de reis met de Johan van Oldenbarnevelt voortzetten tot Soerabaja. Vandaar konden Joop en zijn ouders met een boot van de K.P.M. doorreizen naar Makassar. Het zou nog wel twee weken duren, eer ook zij hun plaats van bestemming bereikten. Het afscheid was bijzonder hartelijk. Men had | |
[p. 109] | |
samen zo 'n gezellige tijd doorgemaakt. Ook de kinderen hadden het uitstekend met elkaar kunnen vinden. Nu scheidden zich hun wegen. Misschien... voor immer? 'Ik hoop, dat God jullie verder op je levensweg zal geleiden,' zei Gerdientjes vader ernstig. 'Gerretje!' zei Joop. 'Jopie!' zei Gerdientje. 'Het ga je goed, meid!' 'Hou je taai, jô!' En ondanks die gekscherende toon, voelde Joop, dat hij iets moest wegslikken. Hij keerde zich schielijk om. Dàt hoefden de anderen niet te zien... Hij, als jongen, kon zich toch zeker wel goed houden?...
In de douaneloods moesten de pas aangekomenen hun koffers openmaken om te laten zien, dat zij geen smokkelwaar bij zich hadden. Toen dat achter de rug was, stapte het gezelschap in twee gereedstaande taxi's. Gerdientje en Hanneke kropen achter in de tweede auto en daar zaten ze, arm in arm. Fijn, dat ze nog een hele dag bij elkaar waren! Ze waren echte dikke vriendinnen geworden op die lange reis. De taxi's vertrokken. In snelle vaart ging het over de brede Priokweg op Djakarta aan. Gerdientje had nog even gelegenheid, om met haar zakdoek te wuiven. Zou hij het nog kunnen zien? Hoog op de Johan van Oldenbarnevelt stond, | |
[p. 110] | |
tegen de reling geleund, een jongen met een blonde kuif de in zonlicht badende Priokweg af te turen. Wat voelde hij zich nu eenzaam!... Plotseling verhelderde zijn blik. Uit een van de wegrijdende auto's werd een arm omhooggestoken. Een witte zakdoek wuifde. Naar hem, dat wist Joop zeker. 'Tabeh, Gerdientje!' zei hij zacht.
| |