naar voren wankelen, met een bakje op zijn rug. Hij hield zich vast aan de deurpost, hij was bleek en zijn oogen keken wild het kamertje rond. Zoo was hij geschrokken!
Hij kon eerst niets zeggen. Verbaasd keek hij naar het oude vrouwtje, met dien bezem in de hand en grootmoe keek met groote oogen naar den man.
Zoo stonden ze een poosje, zonder te praten.
Toen stotterde hij:
‘O, pardon! Ik wou,.... ik dacht....’
Daar kreeg grootmoeder ook haar spraak terug. Ze was zelf nog erger geschrokken dan de man.
Ze pakte hem bij den arm en trok hem mee naar haar ouden kraakstoel. ‘Och, mijn stumper,’ riep ze, dàt wist ik ook niet, dat jíj daar was. Mijn arme stumper, dat wist ik niet, werkelijk waar niet, maar....,’ en haar gezicht werd heel ernstig, ‘niet vloeken hoor! Dat mag niet, dat weet je toch wel? Och, och, och, hier...., drink dat maar gauw leeg, hoor!’ Ze gaf den man een groot glas melk.
‘Och, och, dat ik jou nou zoo moest laten schrikken, hè? Hè, hè, de schrik zit me zelf ook in de beenen, ik tril er nog van.’
‘Ik heb niet gevloekt, vrouw Mast!’ zei de man.
Maar grootmoe hoorde 't niet eens. In haar verbijstering trapte ze poes op haar staart en ze merkte 't niet eerder, dan toen het beest haar in het been krabde.