Vogels van diverse pluimage
(1892)–Carel Vosmaer– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Deel 1]Inleiding.Hij liegt alsof het gedrukt was, zeide men vroeger met een spreekwoord, dat uit den grooten eerbied voor boeken geboren werd. Hij liegt zoo mooi, zoo glad, zoo juist, dat het uit een boek schijnt genomen. Oudtijds heette het: ‘daar staat geschreven,’ maar de spreekwoorden nemen de zeden der tijden aan en na de uitvinding van de typographie beteekende het gedrukte hetzelfde gezag als vroeger het geschrevene. Zoo zeide men ook eens, om iets onbegrijpelijks uit te drukken, dat is Grieksch en Latijn voor mij, of als het erg liep, dat zijn hiërogliefen. Maar het Grieksch en Latijn is niet meer voor enkelen en de hiërogliefen zijn ontcijferd. Welke taal zullen wij nu voor de vergelijking kiezen? Men kan zelfs niet meer met voeg zeggen, dat is Sanskriet of Chineesch voor mij, want ook die talen zijn niet onbereikbaar. Hoogstens mag een gewoon mensch beweren, dat iets er voor hem uitziet als spijkerschrift. Ja, de spreekwoorden verouderen en veranderen. Een uitgezocht deel van het vleesch, dat in de oudheid een godenstuk heette, werd in de goede dagen, toen de geestelijken de praerogatieven der godheid voor zich namen, een paterstuk. De Hervorming, die zoo veel veranderde, verbeterde dit in een domineestuk, totdat eindelijk het ongeloof ook dit weder seculariseerde en algemeen menschelijk maakte. En zoo is het ook met de boeken gegaan. Dat spreekt als een boek, zei men, en daarmee was het uit. Maar de boeken hebben | |
[pagina 2]
| |
hun prestige verloren. Iedereen maakt boeken en snel ook. Negen jaren over een boek te broeden, zooals Horatius aanraadde, wie zou er aan denken! In negen jaren is een boek al weer verouderd. Zij zijn ephemeriden, zij strekken om de gedachten en beelden van het oogenblik uit te drukken, en maar weinige zijn duurzamer.
Op een morgen had ik eindelijk een niet zeer vermakelijk werk ten einde gebracht. Ik had het laatste blad gelezen van een grooten hoop boeken, waarover mij gevraagd was of zij eene heruitgaaf verdienen. Het waren novellen, gedichten, tooneelstukken. Titels, papier, letter, toonden al eene herkomst van voor ruim twintig jaren. En de illustraties - verluchten, verlichten noemden onze middeleeuwers die versiering naar het oude illuminare, waarvan het nieuwere illustreeren een aanmatigender vorm is - de illustraties, die deze boeken nog niet illuster hadden gemaakt, waren even verouderd. Welke onredzame steenteekeningen, waardig den komischen vloek van Bilderdijk: Een steenen hart, een hoofd gevoed met keien,
Beelde aap of hond in kouden steendruk uit,
Waar gloed noch smaak hun warmen glans in spreien
En 't zielsgevoel de teedre borst voor sluit!
..................
Maar weg dat tuig, dat kunstverwoestend knoeien!
Welke wonderlijk uitgedoste poppen, die heeren en dames, eens zich zoo elegant en nieuwmodisch wanende, nu zoo dwaas in hun verouderde kleederen, weergegeven zonder dien tact, waardoor een kunstenaar aan elke snede der mode iets kan verleenen, dat de dragers boven het bespottelijke van het verouderen verheft. En wat zou ik zeggen over den inhoud? Het was een moeielijk geval. Denkt men aan den rijken schat van werken, wier schoonheid of beteekenis onvergankelijk is - dan vraagt men, waartoe zooveel middelmatigs gedrukt of althans herdrukt, en moedeloosheid dreigt onszelven de pen te doen nederleggen. Toch blijft de aandrift onverwinlijk en ook wij schrijven, ieder zoo goed | |
[pagina 3]
| |
en kwaad als wij kunnen, ieder zooals zijne pen gebekt is, omdat wij het niet laten kunnen. En wij hebben toch gelijk, want ook onze tijd, onze denkbeelden en gevoelens hebben recht zich af te beelden; en kan het niet geschieden in eeuwenverdurend marmer, dan in vergankelijke photographieën. Dus een minder volstrekte maat genomen. Zijn dan deze stukken goed, naar onzen tijd, naar onze omstandigheden gerekend? Zit er kracht, oorspronkelijkheid, durven in? Zijn die novellen en tooneelstukken de afbeelding van wat de veelbewogen gemoederen in het moderne leven vervult? Draagt de vorm den stempel van een karakter? Geven deze gedichten iets kernigs voor den geest, iets teeders voor het hart, eenige winst voor den versbouw en de muziek der taal? Zoo ver was ik gekomen, en bij elk gewicht in de schaal geworpen rezen de stukken, en rezen, zij werden zoo licht.... toen de uitgever van de Vogels van diverse pluimage binnentrad en, een pakje op mijne tafel leggende, zeide: - Doe mij 't plezier, dat eens door te kijken en te zeggen of je die stukken voor een herdruk goed vindt. - Alweer! zei ik, jij ook al; ik heb pas dien heelen hoop doorgeworsteld,.... niet goed, niet slecht, maar.... Ik had dit pakje intusschen geopend en zag wat oude werken van mijzelven. Mijn waarde uitgever keek mij met een fijnen glimlach aan en zeide: - Dat heb ik op de laatste fondsveiling gekocht, en nu kom ik je vragen of je ze nog eens wilt laten drukken. Maar, menige argelooze lezer weet niet wat eene fondsveiling is. Een uitgever, die eenige jaren lang heeft uitgegeven, krijgt allengs een berg kopij. Kopij, argelooze lezer, beteekent niet, zooals gij waarschijnlijk denkt, een nabeeldsel, eene navolging; en de benaming is ook geene satire op de twijfelachtige oorspronkelijkheid van zoo vele boeken. Neen, in de boekenwereld beteekent kopij juist het omgekeerde, namelijk het oorspronkelijke handschrift, waarnaar de boeken gedrukt worden. Verder beteekent kopij in het algemeen het werk van een schrijver, en vertegenwoordigt ook het recht tot uitgaaf van zijne geschriften. Nu heeft dan een uitgever een hoop kopij van verschillende | |
[pagina 4]
| |
schrijvers en deze vormt zijn fonds. Als de eerste uitgaaf heeft uitgewerkt, kan men er later op eene of andere wijze altijd weer wat van maken. Andere letter, vernieuwing, opfrissching, verguldsel en een bandje, - en het boek gaat zijne tweede incarnatie te gemoet. Deze is een voorrecht der boeken boven de menschen. Wij menschen verschijnen maar eens, en als onze eerste en eenige uitgaaf niet goed opgaat of verkeerd uitvalt, is onze menschelijke kopij verloren, het is een mislukt leven. Maar zoowel deze vergeten, miskende of mislukte kopij, als de beste en schitterendste tekst, gaat eindelijk ten grave, naar den papiermolen, om nieuwe grondstof te worden. Doch van herdruk, gezuiverd van errata en taalfouten, verbeterd en vermeerderd, met verguld en een bandje, is hierbeneden voor den mensch geen spraak meer. Men heeft de bezwaren hiervan gevoeld en de onsterfelijkheidsleer heeft eene poging gedaan om een metaphysischen herdruk van ons te bezorgen. Maar van deze bovenaardsche herdrukken is zelfs den fijnsten bouquinist nog geen exemplaar onder de oogen gekomen; het blijft eene hypothese, eene speculatie; misschien ook zou zulk eene tweede uitgaaf eene slechte speculatie blijken, die de kosten niet loonde. Maar voor een boek is eene tweede of zelfs derde incarnatie een herleven en dikwijls pas een eigenlijk leven. Het is bij lange na niet de eigen verdienste, die de fata libelli bepaalt. Daar hangt zeer veel van den smaak, van den ijver, van de betrekkingen der uitgevers af, en menig degelijk voortbrengsel gaat verloren omdat het verscholen bleef, en het bleef verscholen omdat de uitgever het slecht uitgaf en verkeerd exploiteerde. De oude kopij is dus niet alleen bruikbaar en wat waard, soms is zij even goed als nieuw. Maar het kan gebeuren dat een uitgever er het zijne van gehad heeft en te veel kopij bezit. Daarom brengt hij een deel van zijn fonds, van zijn voorraad kopij aan de markt. Dan worden er veilingen gehouden van het fonds van een of meer uitgevers. Zulke fondsveilingen hebben veel van slavenmarkten. Zelfs doode auteurs worden daar verkocht. Maar de levende worden er evenals in het Oosten uitgestald, bekeken, betast, becijferd en geveild. Voor gebreken wordt niet ingestaan, en wie er bekocht is, heeft het zijn eigen oogen te wijten. Men moet weten voor welken arbeid | |
[pagina 5]
| |
eene kopij nog dienen kan; of zij huiswerk kan doen, of zij gezond is en hard kan werken, dan wel of zij jong, of zij schoon is en geschikt om te pronken en te verleiden. Op die markt kunt gij ook eene prijscourant der letterkunde opmaken. Luimig goed blijft genoteerd: zeer willig en veel navraag. Gedichten, de puike, zeer wisselvallig, maar doorgaans in het geheel geen animo. Naar verzen, mooi ordinair, is evenwel redelijke vraag. Novellen, de goede qualiteit, met levendigen omzet. Theologie, men noteert lichte, middel en zware; tegenwoordig flauw; de koopers zeer geretireerd; bijna van de markt genomen. Alleen stichtelijke lectuur, de fijne soort, gunstige stemming. Gij kunt deze beurstermen ook achter de namen der Nederlandsche auteurs zetten. Dat wordt ook op die slavenmarkten gedaan, maar hier wil ik liever geen namen noemen. De geldswaarde van al die marktproducten wordt meer bepaald door de werkkracht dan door de schoonheid. Schoonheid is dikwijls te hoog en te onhandelbaar. Bevalligheid geldt meer, en modieuze zwier, die zich vroolijk en lachend voordoet, het meest. Maar bovenal er moet mede gepronkt kunnen worden.
Neen, de eerbied voor de boeken is verdwenen. Hoe ver zijn wij verwijderd van de gevoelens, die Thomas a Kempis uitdrukt. Met een gebed, zeide hij, moest men zich voorbereiden voor het lezen. Die een boek sloot had Gode dank te zeggen voor de geestelijke weldaad hem bewezen. Met gereinigde schoenzool moest men eene librerie binnentreden, en met eerbiedig stilzwijgen, want die grond was heilig. Geen stofje mocht kleven op de banden, geen vocht of ongedierte de bladen beschadigen. En die een boek in de hand nam, moest het doen met de gevoelens, die den ouden Simeon vervulden, toen hij in den tempel het kindeke Jezus in zijne armen hield. Zoo sprak de gemoedelijke Broeder des gemeenen levens; in den tijd toen de boeken groot of dik waren, zware kleederen droegen en de kostbaarste aan kettingen vastlagen in de librerie. Sedert die dagen zijn zij aan de kettingen en sloten ontsnapt, altijd lichter, en dunner, en vluchtiger geworden; zij hebben luchtige, fijne kleedjes gekregen en bonte veeren en als vrije wilde vogels zijn zij gaan vliegen, de wereld door. | |
[pagina 6]
| |
Van zulk eene markt nu waren ook mijne boeken afkomstig, die ik nu opeens weer voor mij zag. - Kijk ze eens in, zei mijn bezoeker, en zie of ik ze kan herdrukken. - Daarover zal ik eens moeten denken, antwoordde ik;.... dit niet,.... dat niet.... dat is twijfelachtig, - wij zullen zien. - Kan het niet een tweede bundel van je Vogels worden?Ga naar voetnoot1) - Men heeft dien titel vreemd, gezocht gevonden - zal ik er nu weer mee aankomen? - De titel is goed, zeer goed; hij spreekt, hij schildert, en geeft juist wat het is. Geloof mij, wij weten wat titels zijn en doen. - Daarin heb je gelijk, - welnu, het zou kunnen; het zijn dan weer andere vogels, sommige zwakker. Maar ik moet eerst zien of ze nog vliegen kunnen.
En daar zat ik dan met mijne vroegere, nu half vergeten schepselen voor mij. Eenige van die bladen zijn al vele jaren oud en hun inhoud vaak veel ouder - lang of kort geleden, zooals gij wilt - maar mij ontsloten zij eene andere, soms geheel afgestorvene wereld. Eene mengeling van aangename en droevige herinneringen. Johannes heeft het uitstekend voor mij uitgedrukt, toen hij op Patmos schreef: ‘En ik nam het boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honig - en als ik het gegeten had, werd mijn ingewand bitter.’ Hier zijn liefelijke herinneringen uit de eerste vaag van het leven; jonge droomen, wier bloesem vrucht belooft; rooskleurige wolkjes, die de schoonste gestalten voorspiegelen. Maar de werkelijkheid is gekomen, en de droomen wekken nu soms een glimlach; onverwachte vruchten zijn gerijpt; en uit de wolkjes zijn andere dingen te voorschijn gekomen dan wij dachten. Soms ook was de werkelijkheid grootscher en schooner dan de droomen. Maar in ieder geval, de tijd, die ons heeft voortgejaagd, heeft een afstand gesteld tusschen die bladen en ons, en schoon de | |
[pagina 7]
| |
denkbeelden en herinneringen ons lief zijn, hunne vormen zijn anders dan die, waarin wij ze nu zouden boetseeren. Vandaar dat vreemde gevoel van lust en onvoldaanheid. Hier is de Oude haardGa naar voetnoot1) met alles wat er omheen behoorde. Hij is begroeid met herinneringen, als de muren met de oude gebaarde takken en telkens jonge bladeren van het klimop. Het vuur, dat er in gloort, verlicht den antieken schoorsteen met zijne beschilderde tegels en eikenhouten beeldsnijwerk, en het goudleer aan den wand. De oude portretten aan den muur bewegen zich en willen uit de zwarte lijsten komen; zij knippen met de oogen en knikken met de hoofden en de lippen zeggen fluisterend: zijt gij daar terug? En het vuur knettert en vlamt, terwijl ik er in zit te staren, als vanouds, en uit de vonken en vlammen springen beeldjes en gedachten te voorschijn. O jonge, eens bij het haardvuur gekweekte, teedere gemoeds-orchydaeën, phantastieke figuren, droom verbeeldingen, wat wilt gij, wat hebt gij mij nu te zeggen? Welke zonderlinge schimmen dansen weer in de kamer, trillende schaduwen der voorwerpen, caricaturen van vorm, geworpen op den geheimzinnig schemerigen muur! Kleine kabouters zitten op de smeulende turven en klauteren heen en weer, onmogelijke, onleefbare schepsels, half idee en half vorm, maar die niet aan zoo veel vleesch en been konden geraken als noodig is om te bestaan. Geboren bij het staren en mijmeren in den kunstmatigen gloed van het vuur, vervliegen zij zoodra het uitgaat. Als ik wil toegrijpen, is het enkel asch. Nevelige, schichtige, tamme piepkuikens, uitgestorven dodo's, met de nieuwe vlucht kunt gij niet meer meedoen. Daarna is het een boek, een Levensboek. Dat is een stuk waarachtig leven. Hier komen weer liefelijke beelden op. Geen marmeren beelden en geen forsch gekleurde schilderijen; het zijn zachte fresco-kleuren met gedommelde vormen. Kinderlijk soms en gebrekkig van behandeling, maar daartusschen goed geslaagde figuren, en allengs worden zij duidelijker, sterker en bestand tegen weer en wind. | |
[pagina 8]
| |
Dit alles hernieuwt zich voor den geest en ik leef een dubbel leven, met de bewustheid van het heden en de bewustheid van het verledene. En wat oordeelt het heden over het verledene? Zooals men op zeker tijdstip gevaar loopt zijn werk beter te vinden dan het is, zoo is er ook na een lang tijdsverloop kans dat men het slechter acht dan het is. Ontwikkeling en omstandigheden hebben den geest gewijzigd. Den ouden toestand ontgroeid, is men er vreemd aan geworden. Wij hebben andere denkbeelden, andere idolen, of zoo zij al dezelfde zijn, zij eischen andere vormen. Laat de dooden de dooden begraven. Eenmaal hebben zij geleefd, kunnen zij weer levend worden? En toch zijn zij ons zoo lief, toch willen wij er veel van behouden, ook in dien vorm. Men hecht aan zijne jeugd en de kindergestalten zijner phantasie. Zouden zij thans ook wel beter geschreven zijn geworden? Zijn zij voor anderen, buiten ons eigen heden staande, niet even goed alsof zij pas ontstonden? Hebben zij althans niet iets dat duurzamer is? Hier en daar zal iets gezuiverd, hier en daar iets tams versterkt, iets transcendentaal gehoofdletters genivelleerd, een ouderwetsche muts gemoderniseerd moeten worden. Mogen zij zoo verbeterd niet weer opnieuw de wereld in? Of - want straks was ik zoo streng voor anderen - of, is dit de lokstem der eigenliefde, en moeten wij vreezen: Nochtans 't geschiet op liste,
Alzoo ik mercken kan,
Daer praet een blau sophiste
Met den armen lettermann.
Laten zij dan als eene vlucht vogels maar weer uitvliegen, de vorige bende achterna. Eerst zullen wij ze monsteren. Daar zijn er wier slagpennen nog stevig zijn. Andere, niet zoo sterk, zullen zich toch nog goed houden. Andere weder kunnen op hunne eigen wieken niet drijven; ach, zij hadden eigenlijk geene wieken. Sommige van de vroeg gekweekte hadden hun vollen wasdom nog niet bereikt en waren dun in de veeren. Nu, na hun langen | |
[pagina 9]
| |
tocht, zijn zij geheel krachteloos en tam geworden en hun gevederte zoo kaal, dat zij op geene pluimage meer aanspraak kunnen maken. Zij hebben te weinig meer gemeen met de overige om in staat te zijn nog eens met hen uit te vliegen. Daarom zal ik ze liever in eene kooi zetten. Dat is beter voor zwakke of gebrekkige vogels. Het is er al mede als met de menschen - er zitten er vele in kooien, met verlof om in eene beperkte ruimte rond te fladderen, en die niet sterk en maar dun in de veeren zijn bevinden zich daar het best bij. Soms kan er een ook eene veer leenen, die een ander afgeschud heeft, en maakt dan zelfs onder zijne kooikameraden nog heel wat vertooning. Maar wat zich vrij en krachtig voelt, verlaat de beperkte ruimte, vliegt uit en zoekt zijn eigen weg en bestemming. Waarheen? Vooruit! Op eigen sterke wieken gedragen, jaagt hij voort in de onbegrensde ruimten. Sommige, door een gunstigen wind voortgestuwd, duizelen van hun eigen vaart, worden angstig, willen terugkeeren, en bij het wenden van hun koers storten zij neer en verpletteren zich den kop. Andere, die gauw duizelig werden en niet zoo hoog vlogen, breken maar een vlerk of poot en krabbelen stilletjes weer naar de kooi terug. De beste en sterkste kampen gewoonlijk met veel tegenwind; menige schoone veder wordt hun ontrukt, bij het zoeken naar hunne bestemming en het moeitevol vergaderen van voedsel, doch naar de kooi, al konden zij het er nog zoo goed hebben, keeren zij nooit weer.
Laten zij dan uitvliegen. Ik verzamel ze en roep ze op, Kom hier, gij, deze en gene van mijn pluimgeslacht.
Maar ik geef daartoe liever het woord aan den hop; die weet beter hoe men dat volkje moet toespreken: Ehophophophophophophophophophóp
Io io, ito ito ito itó.
Kom hier, gij deze en gene van mijn pluimgeslacht,
Die 't bouwveld der landlien in vruchten rijk
Beweidt, ontelbare vluchten op koren belust,
Zaadkorrellezende bent,
| |
[pagina 10]
| |
Snel van vleugelen, verbreidend zoetklinkende zangen,
Die in scharen de voren
Vullend, om de kluiten fladdrend zachtkens orgelt
Lieflijk met zoeten zang,
Tio tio tio tio tio tio tio tio.
Wie er van u in de tuinen en klimop-
twijgen het voedsel u leest,
Wie op de bergen, gij ook wildevijgenverslinders, aardbeziënpikkers,
Vliegt haastig nu hierheen op den roep van mijn stem,
Trioto trioto totobrix.
Die, op de lage moerassen, de bijtende
Muggen opsnapt, of de waterstreken
Bewoont en het schoon Marathonische grasland.
Vogel, gij bontgevleugelde,
Hazelhoen, hazelhoen;
Gij ook, die over den golfslag der zeeën
Saam met de scharen der ijsvogels vliegt.
Komt hier, komt hier, om te hooren de nieuwigheid!
Al de geslachten verzaamlen wij hier nu
Van 't langhalzig vogelenvolkjen.
Want hier komt een wijze grijsaard,
Vol van nieuwheid,
Nieuwe dingen komt hij stichten.
Komt hier ter vergaadring allen,
Haast u, haast u, haast u, haast u,
Torotorotorotorotorotix
Kikkabau, kikkabau,
Torotorotorotolililix!
Dit heerlijke vogellied, echte vogelmuziek met woorden van Aristofanes, is in het jaar 414 voor het eerst op het Atheensche tooneel gezongen en gespeeld; het is uit zijne comedie De Vogels. Ik mag van deze ‘lustige, geflügelte, buntgefiederte Dichtung,’ zooals Schlegel ze noemt, toch wel spreken zonder dat de kwade tongen mij de domheid toedichten mijne dieren daarmee te vergelijken? Toch is misschien de waarschuwing niet overbodig. O, lustige, geflügelte, buntgefiederte Dichtung, welk een libretto voor Mozart's Papagenen-melodieën! Dat zijn eerst Vogels, waarde lezer, en van schitterende pluimage. Dat is een van die boeckxkens - wat een letters had men vroeger noodig - om gelijk Simeon als ‘het kindeke Jezus’ in zijne armen te drukken, en te juichen dat men die heerlijkheid aanschouwt. | |
[pagina 11]
| |
Maar het is toch geen boekje voor iemand als onze gemoedelijke Thomas a Kempis. Het is een goddeloos boek, vol Atheensche Witze en Attisch zout, vol dolle idealen en snijdende parodieën, met wat obscoeniteiten afgewisseld door de zangerigste melodieën - fijne poëzie en nachtegaalsslag, - en bovendien met eene foliopersiflage van de goden, eene persiflage, die Aristofanes den tweeden prijs niet deed missen, terwijl het zachtstwijsgeerig rationalisme Sokrates het leven kostte. Zoo waren de Atheners. Aristofanes voert er in zijne Vogels een paar exemplaren van op. Peisthetairos, een plannenmaker en speculant, en Euelpides, groot van verwachtingen, klein van moed, lustig van zinnen. Zij verlaten Athene om ergens op of boven de aarde eene betere plaats te zoeken, waar niet altijd geprocedeerd wordt, waar men zijne schulden niet behoeft te betalen en waar men zijnen lust kan vieren. Zij komen in de streken, waar de vogels wonen; zij ontmoeten den hop en stellen hem voor in de lucht eene groote vogelstad te bouwen. Prachtige gedachte, zegt de hop en roept al de vogels, met het lied, dat ik mededeelde. Daar stroomen zij toe, eene onheilspellende wolk van gevogelte. Zij dreigen de Atheners; het zijn vogelvangers, zeggen zij en willen hen met bek en klauw te lijf. Dezen verweren zich met schotel en braadspit, totdat de hop betoogt dat het vrienden zijn. Peisthetairos vertelt hun, dat de vogels de oudste heeren en meesters der wereld zijn, dat de goden zelven zich van vleugels en de hulp der vogels bedienen, dat de menschen zich in alle handelingen naar hen richten. De vogels moeten dus hun rang en heerschappij boven goden en menschen weer innemen. Zij moeten eene stad bouwen tusschen hemel en aarde, zoodat de reuk der offers niet meer tot de goden kan opstijgen en dezen van gebrek moeten omkomen, als zij de heerschappij der vogels niet aannemen. Dat plan wordt met vleugelapplaudissement toegejuicht en uitgevoerd. Peisthetairos wordt koning van de nieuwe, weldra verrezen Wolkenkoekoekstad. Met eene wonderbare tegenstelling hooren wij dan uit zijn mond allerlei verstandige en eerlijke uitspraken tegen de fortuinzoekers, die allengs op de stad afkomen. Maar ten slotte stijgt de komische toon weer tot de hoogste luim. Daar komt Prometheus, zich achter een zonnescherm verschuilend, opdat Zeus hem niet | |
[pagina 12]
| |
zou zien, meedeelen, dat het met diens macht gedaan raakt, dat de reuk der vette offerstukken niet meer omhoogstijgt en de goden daarboven hongeren als op een vastendag. Weldra zenden zij drie gezanten, Herakles, Poseidoon en eenen Triballos, een caricatuurgod der barbaren, die koeterwaalsch praat. Zij komen beleefd tot Peisthetairos, maar deze doet alsof hij ze niet ziet en gaat voort met de toebereidselen voor een smakelijk gebraad, dat den lekkerbek Herakles allengs verteedert en verleidt. Peisthetairos is geneigd tot vrede met de goden, maar vooreerst moet Zeus hem den heerschersstaf geven, en dan zal hij de goden ten eten vragen. Onmogelijk, zegt Poseidoon; maar Herakles ruikt het gebraad en stemt al toe. Vervolgens moet Zeus hem zijne dochter Basileia - het koningsgezag - tot vrouw geven. Onmogelijk, zegt Poseidoon. Ga maar mede in den hemel met hen om Basileia en al wat gij wilt te halen, zegt Herakles, ik zal intusschen hier het gebraad klaarmaken. Het stuk sluit hiermede dat Peisthetairos terugkomt, reeds van verre schitterend als de zon, en naast hem de schoone bruid Basileia. Hij zwaait den bliksem, het gevleugelde werptuig van Zeus, en een heerlijke geur stroomt door alles heen. Het koor jubelt hem een hymenlied te gemoet en bezingt de macht van den bliksem, gevoerd door den nieuwen Zeus, en zijne prachtige bruid Basileia. En zoo eindigt deze halsbrekende vogelutopie. Maar wij, hoe komen wij weer heelhuids uit deze wolkenvogelstad op de gewone aarde en bij ons eenvoudig pluimgedierte? Doch zoo gaat het in het leven. De lezer dient er zich mee te troosten, dat het plotseling geschiede, zonder overgang. Even zoo worden wij met een schok wakker uit de schoonste droomen, en na de omzwervingen in den ether zien wij opeens onze voeten op de straatsteenen staan. Toch blijft van dat zweven in de wolken altijd iets in de herinnering rondzingen. |
|