| |
| |
| |
Huiswaarts.
Thans was gunstig de tijd van het jaar voor den veiligen zeetocht,
Helder in 't midden des zomers de lucht en de zee als een spiegel,
Gunstig de stand van 't gesternte, de maan noch wassend tot volheid;
Zeilree lagen de schepen en wapperend trokken de vanen
't Hout van de standaards krom, als begeerig te nopen ter heenvaart.
Thans was 't bruiloftsfeest. - Toen Nanno haar poppen en speelgoed,
Heugnis der jeugd, vaarwel van de bruid, vóor Artemis' voeten
Stil had nedergelegd; zich gebaad in het water der bronnimf
Welke zij lief had, werd voor den echt het geheiligde offer
Plechtig gebracht in den tempel, ten bond van hun harten en handen.
Schitterend prijkte het maal, en de maagd in haar feestelijk bruidskleed
Zat in het midden der vrouwen ten disch, met haar sluier en bloemkrans.
Na de verheuging des maals en het tranenverwekkende afscheid,
| |
| |
't Scheiden dat immer het hartje der bruid doet slingren in tweestrijd
Tusschen het dagend geluk en het wijken van magen en kindsheid,
Zekere vreugd die zij had en de nimmer gewisse der toekomst,
Voerde in d' avondschemer haar Nikias' hand naar zijn vaartuig,
Sierlijk bebloemd en met banden getooid, en de jeugdige bruidstoet
Leidde met fluiten en fakkels, het epithalamion zingend,
Beiden naar 't rustige strand, waar luid nu klonk 't Humenaios!
Nikias droeg haar aan boord, in de zachtkens gewiegelde echtzaal.
Allengs hoorden zij verder en verder verdwijnen den feesttoon,
Dan slechts 't kabblend geluid van de golfjes die tegen het scheepsboord
Klotsten het zilveren schuim, waar eens Afrodite uit oprees.
Naukrates ging, de gezanten verzellende, mee op hun vaartuig,
Rijk door Aristos begiftigd, het eeregeschenk aan den gastvriend,
Dankbaar den vorst en zijn gade, verlangend naar woning en huisvrouw.
Vroeg bij het ochtendgloren de offers gebracht aan Poseidoon,
Heerscher der zeeën, het rund hem geslacht en de plenging vergoten;
Toen ontvoeren de schepen de baai; nauw vulde het koeltje
't Flappende zeil, maar krachtig bewogen de mannen den roeiriem
Volgens de maten der fluit en het zeevaartslied van den voorman.
Buiten de zeebocht vulde de wind 't aanzwellende zeildoek,
Weerszijds welfde' de golf langs 't sierlijk gebogene boeghout,
Snijdend zijn voor in het nat; op het dek met Korinthische kleeden
Zat de bekoorlijke Nanno, en Nikias deed van de snaren
| |
| |
Ruischen een lied, en zij zagen ter zij 't zanglievende zeedier
Springen, den rasschen delfijn. Zoo week en verflauwde het eiland
Steeds voor het oog van den dichter en 't edele meisje van Melos,
Eindlijk verzonk het in zee en verzwond als een dichterlijk droombeeld.
| |
| |
Ja, droombeeld zijt gij, o godlijk Melos,
Een gedicht in de zee van 't verleen.
Gij droegt in myrten- en rozengeuren
Afrodite's onsterfelijk beeld,
Dat, on verwelklijk bij 't eeuwen welken,
Als een schoonheid- en liefdesymbool.
Onbluschbaar bewaart in den marmren boezem
De vonk der verhevenste kunst.
Want enkel liefde, gevoel en schoonheid,
De bezielende, scheppen die macht,
Die aarde en leven en mensch vergodlijkt,
Als zij opdaagt, zonne der ziel.
Een glans van het stralende, zangrige Hellas
Met zijn genius eeuwig van jeugd,
Dat blijft uw naam ons, o godlijk Melos,
Een gedicht in de zee van 't verleên.
|
|