| |
| |
| |
Avondweelde.
Vredige stond van den dag wen 't windeke luwt en de avond
Rust van den arbeid brengt; weer van de akkers het volk
Keert met beladene kar, of de ossen bevrijd van het ploegjuk.
Dan zit stil het gezin vóor aan de deur van de hut,
Zwijgt het gekakel der ganzen en 't biggetje poost van zijn knordeun.
Samengeschoold op een tak, steken de vogels den kop
Onder de vlerken; de adem des winds krimpt weg en er ritselt
Enkel het lossere blad, trillend aan zilveren berk.
Vredige stond, wen al wat des daags zijne krachten naar buiten
Wendde, naar binnen zich keert, mensch en natuur zich verdiept.
Tegen dit uur ging Nanno met Nikias saam door de gaarden,
Zij met een duistre verlangst, hij met het woord op de lip.
Waar aan het eind van den hof zich de marmeren bank in het halfrond
Hief op de hoogte der rots, voerde van zelf hen de voet.
| |
| |
Wolkloos spande zich welvend het reine azuur van den hemel
Over de blauwende zee; achter hen daalde de zon;
Onder zich zagen zij liggen de kruinen van vijg- en olijfbosch,
Waar met haar donkeren top hoog uit verrees de cypres.
't Zachtkens verscheidende windje verhief van beneden de geuren
Stijgend uit bloesem en vrucht, droeg ze hun zoel in 't gelaat.
Mijmerend rees van de bank toen Nanno en plukte een roosbloem,
Nam hare bladen en zocht, 't blad op de holte der hand,
't Knallend geluid, welks klappen verklapt de geheimen der liefde.
Blozend vernam zij een knal, Nikias juichte en blij
Nam hij een appel en beet hem en wierp hem naar 't blozende meisje,
Vragende: - Hebt gij mij lief? Neem hem en knik mij het: ja!
Toen zonk 't hoofdje en knikte, en Nikias nam in zijn armen
't Meisje en voelde haar hart, bonzende tegen het zijn'.
- Kiest gij een held noch, dierbre, of hebt gij ook vreê met een dichter?
- Liefste, gij zijt mij een held, dichter en held te gelijk.
- Ziet gij de zege nu wel van der Musen en Chariten almacht?
Geven de Musen de kunst, Chariten voegen er bij:
Alles wat liefelijk is en bekoorlijk en vroolijk, vereedlend,
Geeft ons dier edelen gunst.
- Zaagt gij de Chariten ooit?
- Chariten niet; wel éene.....
- O, zeg eens hoe zij er uitzag!
| |
| |
- Fijn maar krachtig van stal, iedre beweging muziek;
Glanzend het haar; en de oogen als donzige purpren violen
Brengen ons schrik of geluk, onder het ernstige paar
Wenkbrauwbogen, die samen zich schier in het midden vereenen;
Zacht ontstraalt het gelaat al wat bevalligheid geeft.
Licht rooskleurig getint is 't fijne ivoor van de wangen;
Honig de heerlijke mond, - schoon ik dat enkel vermoed,
Want dát heeft mij de fiere godin noch nimmer bewezen.
Wilt gij haar ook eens zien? Zie in uw spiegeltje straks.
Zwijgend, haar hoofd aan zijn schouder, verwijlden zij noch, tot het duister
Viel; daar glansde een ster; 't liedeken zong hij haar zacht:
Kupris, schoonste, onder des hemels starren,
Kupris, al wat scheidde het heldre daglicht
Voert gij saam, het bokje, het lam en het kindje
Voert gij terug bij de moeder.
Dus ook voert gij weer bij zijn bruid den bruigom;
't Meisje zegt wel: 'k schenk aan een man mij nimmer,
Maar zij zucht zacht: waar' ik verloofd, o Humen,
Zachtkens fluisterde 't meisje die woorden hem na: Humenaios,
Kom, Humenaios! En toen gaf hem de Charis haar kus.
| |
| |
Elk met den arm op den schouder des andere kruiselings leunend,
Wandelden beiden terug, tusschen het geurende hout;
Duizenden glimmende vliegjes, gevleugelde sterretjes, dansten
Mee als een bruiloftsrei d' echtlingen voerend ter zaal,
Hoog aan den helderen hemel verzelde hen reine Selènè,
Stralend haar zilveren glans over het zalige paar.
|
|