| |
| |
| |
Wedkamp.
Terwijl Aristos twee galeien reeden liet,
't Gezantschap werd gekozen, alles wel beraamd,
En 't Salaminiesch schip hersteld van lichte schaâ,
Voorzien van water, touw en zeilen nagezien, -
Verkeerde Nikias met Nanno daaglijks saam
En vlocht 't vertrouwlijk zoet verkeer den liefdeband.
Zij kende thans 't verschil van toegenegenheid
En liefde, zag niet vrees en droef het naadrend uur,
Dat scheiding brengen zou. Intusschen bood de tijd
Hun vele dagen noch, en - niet te vroeg geklaagd;
Genoten waar het kan, zoo lang het lot het gunt!
Een feest bereidde nu Aristos, toegewijd
Zijn beiden gasten, - dans, gumnastiesch, musiesch spel,
Door d' eedle jonglingschap en maagdenschaar gevoerd.
| |
| |
De bontbebloemde groene weide was het perk;
Met kransen, slingers, kleur'ge banden was aan 't eind
De reeks platanen stam aan stam gestrengeld, waar
In schauw van 't hoekig blad de rij van vriend en maag
Gezeten was, met hen die myrt'- en lauwerkrans
Den winnaars zouden biên. Bij fluit en cimbelslag
Begon de jeugd haar spel, zich toonend vlug of sterk.
Zij sprongen over koord en greppel, hoog of ver;
Zij zwierden speer of schijf en toonden kracht van arm
In d' ijzren bal te werpen. Nikias verwon
In deze strijden niet, en 't gaf het meisje smart,
Zij zag de grover knapen aan met spijt, en toch
Ook ontevreê op Nikias, dewijl hij niet
De eerste was, en toorn befloersde 't fulpen oog.
Maar zie, daar vingen z' aan met loopen; - 't pooplend hart
Der maagd bezag de schaar in 't hooggegordeld kleed;
En toen, - o weelde, vloog op eens haar schoone vriend
De andren verre vóor; - gelijk de scherpe vlucht
Des haviks licht verwint der andre vooglen wiek,
Zoo vloog de jongling voort, door d' enkels, lenig sterk,
Gelijk een pijl geschoten, hij het vlugst, het schoonst!
En Nanno juichte stil; - zij poogde onbemerkt
Een bloem, haar krans ontplukt, hem toe te werpen, doch
Dit zag een jonge man, athletiesch forsch van stal,
| |
| |
En, 't harte vol van wrok om d'eedle maagd, die vaak
Vergeefs hij zocht te winnen, riep hij Nikias
Ten vuistgevecht, door al de knapen toegejuicht.
Met korten hals en klein van hoofd, en 't kroeze haar
Van voren laag tot d'oogen haast, met stierenschoft,
Zoo stond hij, loerd' en zag zijn prooi, en zou gewis
Den slanken jongling, sterk, ofschoon hem niet bestand,
Ter aarde slaan; en Nanno kromp van angst te zaam...
Aristos echter hield zijn jongen gast terug
En sprak: - Met vuisten niet, 'k vergun het worstlen slechts.
Zoo stonden beiden daar ten worstelstrijd gereed,
Met 't oog elkaar bewakend, spiedend waar de kans
Tot grijpen gunstig bleek, - tot Glaukos Nikias
Bij 't midden greep, hem even heffend, maar, gezwind
Omsloeg hem d' ander 't been en viel de stier-athleet
Met zwaren plof in 't gras; toen slaakte d' ijzren greep
Zijn prooi een oogenblik, dat Nikias terstond
Gebruikte; los zich wringend, rees hij overeind.
Aristos hief zijn staf en staakte toen den kamp.
Een mast verhief men thans en bond een duif er aan;
Het touw en niet de duif te raken was het doel,
Die 't duifken trof verbeurde 't recht op verder spel.
Uit vreeze schoot nu ieder ver bezijden 't doel,
Tot Nikias in 't einde zei: - Ik wijd deez' duif
| |
| |
Aan Afrodite, - schoot, het scherp des pijls den band
Doorsneed, en vleugelsnel de duif naar Kupris vloog, -
Die vast den jongling min toen gund' en wedermin.
Nu legde Nikias den krans des schutters neer
En daagde allen, oud en jong, ten dichterkamp
Met lied en cither, - maar geen enkle gaf bescheid
En dorst den kamp te wagen waar de Muse kroont.
Het hoofd zich kransend toen met Foibos' lauwertak,
Dien god zich wijdend onder 't hem geheiligd loof;
De groote veelbesnaarde cither tegen 't hart
Gesteund, terwijl hij zat ter hooger eereplaats,
Begon hij, streelend, zacht van maat, tot luistren 't oor
Verlokkend, dwingend straks, beheerschend dra 't gevoel.
Aan 't vrouwlijk schoon van 't lieflijk snaargeklauk gepaard
Verhief zich 't manlijk schoon van 't rythmiesch golvend woord,
En, saamvereenigd, ruischte stout de melodie
En lag, als arends klauw en vlerken uitgebreid,
Op 't luistrend, meegesleept, omhooggevoerd gemoed.
Dat was een andre aard van toon dan ooit de ziel
Er trof; het zoete niet der mollig malsche fluit,
Wanneer z' op Ludiesch teedre wijs bevangt en streelt;
Het vurig wild geluid der scherper fluiten niet
Als 't Frugiesch lied de zinnen blaakt in laaien gloed;
| |
| |
Want niet 't geblazen speeltuig neigt het hart tot deugd,
Maar 't eedlerstemmend, geestverheffend snaargezang; -
Het was de lichter cithersoort ook niet, die slechts
Van Eroos kweelt, van Kupris, Dionusosvreugd;
En toch ook niet de lier met minder snarental,
Naar Doriesch oud gebruik, met strenger, stroever toon.
En ernstig klonk het toch, met d' ernst der hoogste kunst,
Die 't streng verheven smelt in 't albekorend schoon,
't Ioniesch schoon van fijnheid vol en eeuwge jeugd,
Dat wel verheft en roert maar niet beroert en schokt.
Zoo klonk zijn dichterwoord, gedragen en gesteund,
Niet overheerscht, door 't fijn gekleurde snaargeluid.
Zoo zong hij 't hooge lied, gelijk uit 't diepst der ziel
't Hem welde, Foibos' roem, Helleensche dichterkunst,
En Melos' oude eer, Aristos' eedlen stam,
Zijn jongste bloesem ook, en Afrodite's lof.
Betooverd zaten allen, 't harte zacht geroerd
In 't zoet verstommen onder schoonheids godenkracht.
En toen de dichter rees en zedig weer van 't hoofd
Den lauwerkrans zich nam en nederlei, en schroom
Het stout vermetel vuur verving, gelijk den mensch
Gebeurt, die d' ingeblazen gloed des gods erkent -
En toen Aristos weer den krans op 't hoofd hem lei,
| |
| |
Ontwelden tranen, barstten jubelkreten los,
En Nanno's hart verzonk in zwijmelzoet geluk.
Op 't sein van dubbelfluiten, koopren cimbelklank,
Vereende toen de jeugd zich vroolijk saam ten dans,
Het spel van windend' armen, tripplend lichten voet,
Met fladdrend kleedgegolf en vlecht- en lokgezwier.
Ten slotte riep der spelers welbekende wijs
Ten grooten cirkeldans, en Nanno voerde fier
De rei der meisjes aan en Nikias zijn rei;
Het hoofd omhoog, der vingren top aan 't plooiend kleed,
Terwijl de punt der voeten 't buigzaam wiegend lijf
Als zweven deed en nauw der veldbloem gaf een kreuk,
Zoo zweefde slank het schoone meisje allen vóor.
Dan vlochten weer zij arm aan armen, overkruist,
Een levend bloemfestoen van blond' en bruine maagd.
En toen de saamgeschalmde rei der jonglingschaar
Het slingrend maagdenkoor ontmoetend, zich ontbond,
Bij 't juichend stoeien, lachensgul van mond en oog,
En elk zich koos een meisje, liet zich Nanno zacht
In d' arm des dichters voeren, gansch van vreugd bedwelmd.
Nu was het feest ten einde, over 't stille veld
| |
| |
Verrees de nacht; op Afrodite's tempel scheen
De kuische maan; alleen in 't dicht platanengroen
Verschool zich liefdezingend 't nachtegalenpaar.
|
|