Nanno(1883)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina VI] [p. VI] δ δόλβιος, ὅντινα Mοῦσαι φίλωνται. Hymn. Hom. ὦν γάρ χ' ἄψησϧε ϧεάι, καλὰ πάντα ποιεῖτε. Theokritos Δεῦτὲ νυν ἀβραὶ Χάριτεζ, καλλίκομοί τε Μοῖσαι. Saffo. [pagina 1] [p. 1] Ochtendgloren. Langzaam sleept de heilge nacht haar sluier, IJler, doorschijnend aan d' uiterste slippen, Weg van de aard', en de laatste sterre Dooft haren glans. Zacht ontwaakt uit den sluimer het leven, 't Windeken suizelt, Licht als een zucht in den morgen; Over het groenige bleek van de lucht Glimmert een gelige tint, En het eerste wolkje met rozenvlerkjes Zweeft van de diepten omhoog. Fjoe-fjoe-fjoe! tsio-tsio-tsio-io! Fluiten de vroegst ontwaakte gevleugelde zangstertjes blijde, Nu zij, van boven, den morgen al onder de kimmen ontwaren. [pagina 2] [p. 2] Klapwiekend stijgt op de vleugelen Druipend van 't vloeiende goud aan de kim d' Ochtend in 't kleed van saffraangeel, Maagdlijke bode des daags; En de gloed op haar blozende wangen Kondigt het rijzen des lichtgods. Nu heft in volle majesteit de albezieler Boven de blauwende zee 't Hoofd met den gouddiadeem; 't Zilveren schuim verguldt zich, Goudstof wemelt in 't kustzand, Bruinrood tinten de stralen de rotsen; En de kronen der pijnen Verkonden aan myrten, olijven, cypressen, Dat de daggod naakt, en zij brengen het over En verder en verder aan lagere struiken. 't Aardrijk lacht, in het leven herboren, Iedere bloemkelk plengt Aan den rijzenden god zijnen dauwdrop. Vorige Volgende