| |
| |
| |
Nanno en de voedster.
Milto, - hebt gij het lampje voorzien van genoegzame olie?
Zeker, mijn duiveke, olie genoeg, en de zuigende wolpit
Drinkt, tot de hofhaan kraait, niet ledig het zilveren vaasjen.
Zoo - ontgesp mij het kleed; daar; leg het er neer op de rustbank.
Wasch mij en geur mij en vlecht in mijn haren die zoete violen.
Waarom moet ik u geuren, mijn duiveke, sieren uw haarlok,
Zoo of een bruigom wachtte? O zeg, wat voel ik uw hartjen
| |
| |
St! zekerlijk liep ik te haastig.
Waarom liept ge zoo haastig? Bevreesd dat een pijl van den mingod
Wondde uw boezem? of wondde de liefde u al met zijn boogschot?
Zingt in uw hartje de krekel en zingt Filomela van Broos?
Milto, - wat is liefde en hoe toch kent ge haar aanzijn?
Liefde, mijn schat, als de mythe ons leert, is kind van den Chaos,
Daarom vangt zij in 't hart steeds aan met verwarring en onrust.
Doch, nu zal ik uw schoentjes verkeerd aan den voet van uw rustbed
Zetten, dat keert het bestoken der min....
Zoo, zoo, geen vrees voor dien demon?
O, met die meisjes.... die meisjes! zij zuchten en beven en nochtans
Volgen zij nooit onzen raad en zij zoeken hetgeen haar beangstigt;
Ja, had Hero een voedster gehad en gevolgd wat zij aanried
| |
| |
Zeg, Milto, beste, verhaal van Leandros en Hero
Noch eens; hoe geen diepte der zee, geen breedte hen scheidde,
Maar niet 't jammerlijk eind, maak liever het einde gelukkig.
Kindje, dat mag niet, - want wat het lot deed, zoude ik nimmer
Mogen verandren, de goden bestraften dan zeker mijn stoutheid;
't Ware een boos voorteeken. Ik weet bij ervaring dat liefde....
Nu, wat lacht ge, verbeeldt gij u soms dat de min mij voorbijging?
Ouderen weten gewis veel meer van de liefde dan 't jong volk.
k Was niet altijd oud en zoo dik niet, - slank als een hinde.
Milto heette Rhodopis voorheen; waar zijn ze, die jaren!
Jonglingen zochten mijn gunst, mij, 't kind eener dienstbare moeder,
Maar thans zeggen zij Milto, de Roode in stede van Rooswang.
Ja, als de jaren vermeerdren, dan vliedt ons de hulde der jongren.
Waarom bleef hij er niet en verliet hij.....
Werd mij geroofd door het lot, nooit had hij mij willig verlaten.....
Beste, ik meende Leandros.... O kom, geen tranen, mijn Milto,
| |
| |
Wil ik er zien in uw oog...... maar waarom wilde Leandros
Niet bij zijn Hero blijven.....
Geduld, straks zal ik 't vertellen.
Maar wat wilde ik zeggen? O, ja, - uit Boiotië zijn wij,
Lach niet, meisje, ik weet het, de dwazen bespotten dien landaard;
Ph! toch zijn in dat land de bevalligste vrouwen en nergens
Vindt ge er schooner van gang; 'k was óok een Boiotische schoonheid
Eens, maar ook, niet vrij; mijne moeder vertelde mij dikwerf
Hoe door den krijg zij verviel in den dienstbaren stand, dat haar afkomst
Oud en beroemd was eens, ja, kindje, wij hadden een koning
Eens in ons eigen geslacht; helaas de met bloesems en vruchten
Prijkende boom wordt eens tot een dissel of balk van den weefstoel.
Helden bezat ons geslacht, die bij Troja's belegering streden,
Zoo als Thersites, die later, dat zeide mijn moeder mij dikwijls,
Werd door de dichters belasterd, - o schandelijk liegen de dichters -
Want vrijmoedig, dat was hij. Zij scholden hem kreupel van weerszij;
Maar dát was ook Hefaistos; - ik wou maar zeggen dat Hero....
Zie, daar slaapt me dat kind! Zóo luistert de jeugd naar ervaring
Noch naar den raad van de oudren! - Wat ligt zij er schoon en bekoorlijk!
Ach ja! jeugd is alles, de heerlijkste gave der Charis!
|
|