| |
| |
| |
| |
Epigrammen.
Oudtijds zei men al: crunen te sceren en maket geen clerken;
Zoo wijdt vers noch rijm 't ledige hoofd tot poëet.
O! 't is zoo'n praktische vent,
Hij doet het al, vóor dat hij 't kent.
't Is niet de vraag al wat in boeken steekt
In 't hoofd te zaamlen, doch of 't daar iets wekt en kweekt.
Humor, zegt men, is de glimlach tintlend door de tranen heen.
Goed - hij zij slechts niet van 't dolhuis 't menglend lachen en geween.
| |
| |
Iets geniaals heeft toch Piet Prul in 't eind bedreven,
Want wat hij nooit bezat, hij heeft den geest gegeven.
Verleden - in een oogwenk heengerend,
In 't kleine stip van Heden
Een kamp van Hel en Eden.
| |
Mihi constat.
Theologie van 1861.
‘Modern of apostoliesch -
Dus luidt mijn leer symboliesch;
En voorts - wat apostoliesch zij,
Dat leert gij 't allerbest bij mij.’
't Nieuwe verwerpende prijst een behouder ‘d'ervaring der eeuwen’;
Onz' eeuw telt zij niet mêe? Is onze eeuw er dan géen?
| |
Hervormd onderscheid.
Waarom spot en kritiek mag treffen de paapsche mirakels,
Niet de hervormde? - ‘'t Verschil ligt in gebeurd en verdicht’.
't Is om een X dat geloovers de anders geloovenden doodslaan;
't Wezen der X blijft éen: 't strijden betreft maar een vorm.
| |
| |
Noeme men 't Moira en Zeus, of Jehova en praedestinatie,
Stof en bepaling - het hoogst zetelt toch immer een wet.
| |
Clericalen bij de grondwetsherziening 1886.
‘Non possumus’ moet een corrupte lezing wezen;
Men heeft gewis non compos sum mentis te lezen.
Wees veelzijdig in 't leven; ons geeft toch 't idealisme
Noch 't realisme alleen al wat het leven vereischt.
Alomvattend en niet uitsluitend moet onze leer zijn;
Eenheid toont de natuur - wees dan als zij een monist.
Gold het in Eden: de vrouw is slechts voor den man een verleidster;
Ons is deze den man, wat voor de kennis de kunst.
Vindt gij in leven en mensch alleen ontaarding en scheefheid;
Kijk, is 't glas van uw geest, daar ge z' in spiegelt, ook hol?
Goed is 't leven en schoon de natuur, en de geest een verheffing.
Schijnen z' u leelijk en slecht, 't ligt aan een kwaal van uw ziel.
Teer op de lichaamskrachten als gold het uw geldlijke hoofdsom.
Renten.... zoo veel als ge kunt, - maar respecteer 't kapitaal.
Wensch niet steeds het verleden terug, noch haak naar de toekomst;
Wat u het tijdstip biedt, grijp en geniet het met vreugd.
| |
| |
| |
Wet van Manu.
Straf met den dood geen vrouw; want 't zwaard dient tegen de vrouw niet.
Ja zelfs niet met een bloem treffe men ooit eene vrouw.
| |
Schrijver en lezer.
‘Zeker, hij schrijft niet kwaad, maar, maar’....
- Schort eerst uw bezwaren;
Eer gij bedilt met kritiek, kwijt aan den schrijver uw dank.
Let op kritiek zelfs dán, als zij vuil door uw vijand gebruikt wordt;
Want ook stinkende mest baat aan de bloem en de vrucht.
| |
Ars nesciendi.
Wil mij geloven, die X is knap, en ik wed dat hij veel weet.
Want als hij iets niet weet, open erkent hij het steeds.
Moet ik aan Raphaël, zeg mij, de voorkeur schenken of Rem brandt?
- Wees wijs; min, don Juan, 't blonde zoowel als het bruin'.
Eisch van den kunstnaar niet, dat hij enkel dit zij voor zijn ezel;
Steeds in het leven te zijn kalm en bezadigd en wijs.
Hartstocht, geest, die kan hij maar niet als het past uit de verfblaas
Knijpen; ze leiden hem steeds, heerschen in heel zijn bestaan.
Verg van den dichter ook niet dat hij dichter alleen op papier zij,
Steeds in het leven gewoon koel en bereeknend te zijn.
Hartstocht, geest, die kan hij maar niet als het moet uit zijn inktpot
Putten; ze drijven hem steeds, heerschen in heel zijn bestaan.
| |
| |
Hij die een dienaar zich noemt en een bode der Muzen, in wijsheid
Boven de anderen staat, houde zich zuiver van nijd.
| |
Antiek en modern.
‘Hem die een Hercules bootst, is bijzaak 't maken der leeuwhuid,’
Zeiden de Grieken.... Die huid, is nu te vaak het voornaamst.
Alles vermag hij te doen, de geweldige Hercules; éen ding
Echter beproeft hij vergeefs, 't is het bespelen der lier.
Vraag smaak, regel en les van de Ouden; zij heeten wel oud nu,
Doch toen waren zij jong; óns ook verjonge hun jeugd.
| |
Tweeërlei methode.
Anno P.D.
Notker de Stamelaar sloeg met zijn monniksknuppel de demons
Tot zij hem toonden hun kunst, welke hij bracht in zijn lied.
| |
Anno A.D.
Israëls dichters en zieners, Helleensche en Latiums zangers
Werden bezield door een god, vleiden hun Muzen om gloed.
Duizenden kunnen een vers wel hekelen, smaden als onzin;
Maar geen regeltje dichts kunnen zij maken dat deugt.
Over een spoorwegbrug zal niemand wagen een oordeel;
Geldt het een kunstwerk - fluks heeft men zijn vonnis gereed.
Wilt gij het ware erkend dat gij zegt, blijf binnen de grenzen,
Acht gij gevolg noch nut, drijf het dan óver de grens.
| |
| |
Naturalisten ze zijn als de duiker die, boven gekomen,
Zeewier raapte in 't diep, maar die de paarlen vergat.
| |
Al vast iets!
Of zonder stof de geest onmogelijk moet heeten?
Dit komt de mensch niet licht te weten.
Hier, zegt de wijsgeer, gaf d'ervaring
Tot dus ver geen verklaring.
Maar, dat er zonder geest nochtans veel stof kan wezen,
Dat leert ervaring ons wel daaglijks bij het lezen.
| |
Monisme.
De stof is eeuwig en de ziel vervliegt,
De ziel is eeuwig, stof verrot, - hij liegt,
Zoo decreteert 't geloof.
Dus, welke leer ik van die twee verkoor,
Er gaat, of ik vergis me,
In elk geval mijn éene helft te loor -
Ik ben dus voor 't monisme.
| |
Et nos poma natamus.
Vergun mij dat ik daaruit dus
Is dit des grootsten dichters merk,
Waarom berispt gij 't in ons werk?’
| |
| |
| |
Noli me tangere.
Het dichterlijk gevoel is teeder als de plant
Het Roer mij niet genoemde kruid,
Dat schuw zijn bladerstengel sluit
Bij 't raken, 't naadren reeds, der koude, grove hand.
| |
Het Costerglas in de kerk te Haarlem.
1885.
Lou Jansz. de Haarlemiet, van wien historie meldde,
Dat hij der Lieve Vrouw lantaarne eens herstelde,
Die nooit de drukkunst vond, een kaarsengieter braaf,
Herleeft als Coster weer in 't glasraam van Sint Baaf,
Zoo geeft de stedetrots, met vroom bedrog, in 't ende
Voor 't licht der wetenschap weer 't kaarsje der legende.
| |
Laurens Alma Tadema.
Laurens Alma fronde, renidens Tadema pictor,
Nomina famae sunt omina, pignora sunt.
Antiquus sis mente, novus fis luce coloris,
Mel genuinum das Helladis e floribus.
| |
1812-1882.
Aan mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint.
Haar die tot zeventig jaren de waarheid diende en schoonheid,
Leggen Historie en Kunst dubbelen lauwer om 't hoofd.
| |
| |
| |
Victor Hugo's sarkofaag onder den Arc de l'Étoile.
1 Juni 1885.
VICTOR heette 't kind, geboren in den morgen dezer eeuw,
In het zegepralend Frankrijk, onder daavrend krijgsgeschreeuw;
Zegevierend voer zijn veder, met des aadlaars stoute vlucht,
Zestig jaren door de sferen, onder 't roemen van 't Gerucht.
Mystiesch droomer, zeeghaft dichter, rijk, maar tuchteloos genie,
Vaak de wildste, soms een eedle, nooit verarmde fantasie;
Reus van 't romantisme, rust nu; toch beheerscht u, vrijheidsheld,
Aan het einde de Triumfboog in het Elyseesche veld.
|
|