Van keurslijfjes en keesjes, bosschieters en lijfschutten: onze voorouders in Japan en Korea en het begin der Japanse en Koreaanse studiën in Nederland
(1980)–F. Vos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
[Van keurslijfjes en keesjes, bosschieters en lijfschutten]Dames en heren,
Het zij mij vergund mij hedenmiddag met U te verdiepen in het leven onzer voorouders in Japan en Korea gedurende de periode van afsluiting der beide landen. Ik wil daarbij de nadruk leggen op de menselijke relaties en de problemen van wederzijds verstaan.Ga naar eind1 De afsluiting van Japan voor de buitenwereld in 1639 betekende het einde van een periode van bijna honderd jaar, waarin vrij intensieve contacten met de Europese cultuur hadden plaats gevonden. Slechts aan de Nederlanders, sinds 1609 gevestigd op Hirato, een klein eiland tegenover de noordwestkust van Kyūshū, en vanaf 1641 op Dejima bij Nagasaki, was het - naast de Chinezen - toegestaan handel te drijven op Japan. Deze uitzonderingspositie dankten zij aan hun vijandschap met de Portugezen en Spanjaarden en aan het feit dat zij zich inderdaad slechts met handel en niet met pogingen tot kerstening der Japanners bezighielden. Dejima was een kunstmatig, waaiervormig eiland, gecreëerd door het graven van een kanaal door een klein schiereiland in de Baai van Nagasaki; het was door middel van een brug verbonden met het vasteland. Op Dejima, dat een oppervlakte had van ca. 13.000 m2, d.w.z. in grootte ongeveer overeenkwam met de Dam te Amsterdam, bevonden zich de woningen, kantoren en pakhuizen van het personeel der Verenigde Oostindische Compagnie. De bezetting bestond doorgaans uit tien tot vijftien, op zijn hoogst twintig man, onder leiding van een opper-koopman, door de Nederlanders ‘opperhoofd’, door de Japanners kapitan - van het Portugese capitão - genoemd. Ook trof men er wel (mannelijke) Indonesische bedienden aan. Vooral in het begin was het leven van de bewoners dezer factorij verre van aangenaam. Zij stonden onder voortdurende controle van Japanse wijkmeesters (otona) en officiële spionnen (metsuke), door hen ‘dwarskijkers’ genoemd. Bijbels en andere Christelijke lectuur werden bij aankomst van een schip in vaten gestopt en verzegeld. Ook wapens en munitie werden in beslag genomen tot het vertrek van het schip in kwestie en slechts het opperhoofd mocht bij officiële gelegenheden een degen dragen. Reeds twee jaar vóór de concentratie der Nederlanders op Dejima, in 1639, waren vrijwel alle Japanse vrouwen, die met hen samenleefden, met hun kinderen naar Batavia gezonden. Daarna waren slechts betrekkingen met publieke vrouwen toegestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Men mocht het miniatuureiland zelden verlaten. Eén keer per jaar, later éénmaal in de vier of vijf jaar werd het eentonig bestaan van de bewoners van Dejima onderbroken door de zgn. hofreis naar Edo, het huidige Tōkyō, waar een beperkt aantal hunner eer bewees aan de shōgun, de militaire heerser van Japan, en hem geschenken aanbood, die vaak van tevoren besteld waren - in feite beschouwd kunnen worden als een soort belasting voor het voorrecht om op Japan handel te mogen drijven. Een senryū, drieregelig spotdicht, uit deze periode luidt:
Oranda no
tojō ni hae no
tsuite kite
Hieruit zouden wij kunnen opmaken dat het dagelijks bad der Japanners door vele compagniesdienaren als ongezond werd beschouwd. De invoer van Westerse boeken, zelfs in Chinese vertalingen, was aan zulke zware restricties onderworpen dat men welhaast van een ‘verbod’ kan spreken. Desondanks bleef de dorst naar kennis van de Westerse wetenschappen voortduren - zelfs bij het goevernement. Reeds in 1650 werd Caspar Schambergen, de compagniesarts, die het opperhoofd op zijn hofreis vergezelde, verzocht enige maanden in de hoofdstad te blijven. Hij onderrichtte de hofartsen van de shōgun in de Westerse geneeskunde en was de grondlegger van de Kasuparu-ryū, de ‘Casparschool’, die tot het einde van de Edo-tijd (1603-1867) bleef bestaan. Een ander belangrijk medicus in deze periode, wiens activiteiten in Edo zijn geboekstaafd, was Willem ten Rhijne (1647-1690), die in Franeker en Leiden had gestudeerd en van 1674 tot '76 in Japan verbleef.Ga naar eind3 Ook voor de Nederlandse krijgskunde toonden de autoriteiten reeds vroeg belangstelling. In 1609 schonk Jacques Specx (1588?-na 1632), het eerste opperhoofd van de factorij op Hirato, twee kanonnen met munitie aan de shōgun. Verscheidene malen komen wij de namen van ‘vuerwerckers’ of ‘bosschieters’ tegen, die onderricht gaven in de ballistiek. Een van hen was Jurriaan Schedel, die tegelijk met Caspar Schambergen in Edo arriveerde en daar met drie helpers acht maanden voor instructie achterbleef. Met de bestendiging van de vrede in Japan verflauwde de interesse voor de krijgswetenschappen om in het begin van de negentiende eeuw, toen de bedreiging van het buitenland meer en meer | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gevoeld werd, weer op te leven.Ga naar eind4 Tijdens de regering van de achtste shōgun van de Tokugawa-familie, Yoshimune (r. 1716-1745), die geïnteresseerd was in de verbetering van de kalenderwetenschap, werden de beperkingen op de boekeninvoer - met uitzondering van werken, waarin de Christelijke leer werd verkondigd - opgeheven (1720). De eigenlijke bloei van de studie der Westerse wetenschappen zet echter eerst in in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dan komt ook de term Rangaku, Hollandse wetenschap, ‘Hollandologie’, op. Evenals onze begrippen ‘Sinologie’ en ‘Japanologie’ een zeer ruime inhoud hebben, zo omvatte ook de Hollandologie een groot aantal wetenschappen, waarvan vooral de geneeskunde, astronomie, wiskunde, botanie, natuur- en scheikunde, farmacie, geografie, landmeetkunde en krijgskunde genoemd moeten worden. In mindere mate hield men zich bezig met Europese geschiedenis en kunst. De beoefenaars dezer wetenschappen, die door middel van de Nederlandse taal bestudeerd werden, werden Rangakusha, ‘Hollandologen’, genoemd. Van bijzondere betekenis is de omstandigheid dat de nieuw verworven kennis in verscheidene gevallen aansloot op zekere ontwikkelingen in Japan zelf - een uiterst gunstige voorwaarde voor het uiteindelijk welslagen van een acculturatieproces. De opkomst van Japan als grote mogendheid in de tweede helft van de negentiende eeuw is voor een groot deel te danken aan de snelle overname en aanpassing der Westerse wetenschappen, voor welk proces de grondslagen door de Hollandologen waren gelegd. Het keerpunt in de geschiedenis van de Rangaku is het jaar 1774. Maeno Ryōtaku (1723-1803), Sugita Gempaku (1733-1817) en drie andere geleerden vertaalden te Edo de Ontleedkundige Tafelen van Johann Adam Kulmus - een Sisyfusarbeid, die vier jaar in beslag nam. Hun vertaling werd in het genoemde jaar gedrukt onder de titel Kaitai shinsho, ‘Nieuw Geschrift over de Ontleding van het Lichaam.’Ga naar eind5 De publicatie van dit werk werd gevolgd door vele andere vertalingen van Nederlandse of in het Nederlands vertaalde medische werken. Tot zover dit te summier, maar noodzakelijk overzicht van de ontwikkeling der Hollandologie. Wanneer wij onze aandacht nu richten op het sociale leven onzer voorouders, dan komt hun liefdesleven in de eerste plaats voor een korte behandeling in aanmerking. Over dit onderwerp zijn Japanse bron- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nen uiteraard nauwkeuriger en uitvoeriger dan Nederlandse, waarin slechts nuttige aanvullingen te vanden zijn.Ga naar eind6 Volgens de regels der ‘vrijmetselarij’, die mannen in dit opzicht zo siert, zwijgen zelfs als vijanden bekend staande Nederlandse schrijvers over hun respectievelijke escapades en verhoudingen. Wij zagen reeds dat onze voorouders op Dejima slechts omgang mochten hebben met publieke vrouwen. Het is niet bekend, wanneer deze ‘openbare juffers’ voor het eerst Dejima mochten bezoeken. Volgens sommige bronnen valt de verlening van deze gunst samen met de stichting van Maruyama, de bordeelwijk van Nagasaki (1642); zeker is dat deze visites in 1649 een vaste gewoonte waren geworden. Wegens de bijzondere situatie in Nagasaki mochten de meisjes - in tegenstelling tot hun collega's in de bordeelwijken van andere steden - Maruyama verlaten voor hun ronden. Zij waren verdeeld in drie categorieën: Oranda-yuki, Kara-yuki en Nihon-yuki, resp. zij, die naar de Hollanders, de Chinezen en de Japanners gaan. In het begin begaven de Oranda-yuki zich te voet of per draagstoel telkens voor één enkele nacht naar Dejima, later was hun een verblijf van drie dagen toegestaan en tegen het einde van de achttiende eeuw kwam een ‘vijf-dagen-stelsel’ in zwang. De Hollanders misbruikten hen ook om diverse kwaliteitsgoederen in de stad te smokkelen, die dan tegen hoge prijzen verkocht werden. De opbrengst werd voor een deel benut om de hoge honoraria en dure geschenken, die de dames voor hun diensten vroegen, te bestrijden. George Felix Meylan, opperhoofd van 1827 tot 1830, geeft de volgende interessante beschouwing over de betrekkingen onzer voorouders met de Oranda-yuki: ‘Ofschoon ... geen Japanner op het eiland Desima wonen mag, zoo staat echter de Japansche Regering toe, dat meiden, of zoogenaamde h ..., in dienst bij de Nederlanders zich verhuren, en aan deze is het dan ook vergund dag en nacht op het eiland te verblijven, onder de verplichting echter, van éénmaal des daags, bij de wachthebbende Banjoos, aan de landpoort zich te vertoonen, ten blijke dat zij nog aanwezig zijn. Ik ben er verre af van te willen ontkennen, dat deze vrijheid, om meiden in dienst te nemen, niet dikwijls en meest altijd tot eenen gemeenzamen omgang aanleiding geeft, die, naar onze Europesche begrippen, niet zedelijk en eerbaar is; maar aan den anderen kant is het niet minder waar, dat zulke gedienstige geesten in het huishouden moeijelijk of in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het geheel niet te ontberen zijn, want, hoewel de Japansche Regering ook het in dienst nemen van mannelijke bedienden veroorlooft, zoo is echter daarbij bepaald, dat deze bedienden niet vóór zons-opgang mogen op het eiland komen, en vóór zons-ondergang hetzelve wederom moeten verlaten, zoodat, zonder de hulp der evengemelde meiden, de Nederlanders op Desima, waar, voor het overige, geen verschot aan verkeering valt, van den ondergang der zon, tot laat, nadat dezelve wederom is opgekomen, geheel buiten eenige bediening zouden moeten blijven, en geen middel zouden hebben, om zelfs eenig theewater gekookt te krijgen; hetgeen toch in de koude en lange winteravonden een al te groot ongerijf zou uitmaken.’Ga naar eind7 De Oranda-yuki waren vlotte meisjes, die zich in hun gedrag duidelijk onderscheidden van hun ingetogen zusters. Zij mengden Nederlandse en Maleise woorden in hun conversatie, schudden handen en gaven kussen - umakuchi, ‘lekkere monden.’ Zij droegen armbanden en met edelstenen bezette ringen, dronken koffie en aten chocolade. Het nadeel van het eventueel gebruik van Westerse kleding wordt treffend uitgedrukt in de volgende senryū:
Maruyama de
toru munagura wa
botan-gake
Het keurslijfje,
waarnaar men in Maruyama grijpt,
zit met knopen dicht.
Geen wonder dat de dominees der V.O.C., zelf niet op Dejima toegelaten, ijverden voor de verdrijving van wat zij noemden de ‘keesjes’ van het eiland. Het merkwaardige woord ‘keesje’ is een verbastering van keisei, een van de vele benamingen voor een prostituée.Ga naar eind8 Eigenlijk betekent het een ‘vrouw, die door haar schoonheid stadsmuren doet instorten.’ Een ‘diepzinnige’ senryū luidt dan ook:
Maruyama no
keisei fune wo
katamukeru
De keesjes uit Maruyama
laten ook schepen
kapseizen!
Van vele opperhoofden en artsen op Dejima zijn de vriendinnen met name bekend. Uit diverse verbintenissen werden kinderen geboren, wier lot in de hechte Japanse maatschappij doorgaans verre van benijdenswaardig moet zijn geweest. Van Overmeer Fisscher (1800-1848), die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van 1820 tot 1829 als pakhuismeester op Dejima werkzaam was, schrijft over dit onderwerp echter: ‘[De Japanners hebben] nimmer gedoogd, dat een Europeaan zijn kind, hetwelk hij bij eene Japansche vrouw bezit, medename; zulke kinderen mogen niet eens op het Eiland geboren worden, evenmin als er een Japanner op mag sterven, en het wordt als een bijzondere gunst aangemerkt, als dergelijke kinderen in hunne jeugd op het Eiland mogen komen, en door het koopen van eene dienst, door tusschenkomst en bekrachtiging van het Japansch Gouvernement, mogen worden bezorgd. Deze kinderen staan gelijk met alle overige Japanners, en er wordt in geen geval te hunnen opzigte eenige uitzondering gemaakt.’Ga naar eind9 Hendrik Doeff (1777-1835), die in 1798 in Japan arriveerde en van 1805 tot 1817 als opperhoofd optrad, was beroemd als geleerde en minnaar. Tegen het einde van de achttiende eeuw hadden de Nederlanders meer bewegingsvrijheid gekregen en in een boek van de hand van Shokusanjin Nampa lezen wij dat Doeff in april 1805 in gezelschap van een twintigtal inwoonsters van Maruyama een uitstapje naar Mogiura maakte en daar een glorieus feest aanrichtte. Bij een ervan had hij een dochter, die in 1811 overleed. Een andere, Uryūno, schonk hem een zoon, Jōkichi. Tot zijn grote teleurstelling gaven de autoriteiten hem geen toestemming Jōkichi mee naar Nederland te nemen. Vóór zijn vertrek echter nam hij maatregelen voor het levensonderhoud van Uryūno en haar zoon, welke laatste overigens reeds in 1824 stierf op een leeftijd van nauwelijks zeventien jaar. De hier in Leiden zo welbekende Philipp Franz von Siebold (1796-1866) leefde samen met een zekere Sonogi. Zij schonk in 1827 het leven aan een dochter, die de eerste vrouwelijke arts van Japan werd en in 1903 overleed. Ook Von Siebold had bij zijn gedwongen vertrek uit Japan op verdenking van spionnage (eind 1829) voorzieningen getroffen voor het onderhoud van zijn minnares en haar dochter. Van de feesten, die onze voorouders vierden, moet hier Nieuwjaar vermeld worden. Verscheidene autoriteiten en de Japanse tolken voor het Nederlands werden dan uitgenodigd voor een groot banket, dat te 12 uur 's middags begon. In de Nagasaki meishō zue vinden wij een opsomming van de talloze spijzen, die bij deze gelegenheid door Indonesische bedienden geserveerd werden: soep, eieren, paddestoelen, kip, eend, heilbot, zalm, zeebrasem, rund- en varkensvlees, hoofdkaas, ham, knolraap, Hollandse groenten en diverse soorten gebak. Als belangrijkste | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dranken worden zenēfuru, biiru en araki genoemd.Ga naar eind10 Als deelnemer aan een dergelijk festijn schrijft Van Overmeer Fisscher: ‘... de tolken zijn gaarne aan onzen disch ... [Zij] hebben alsdan de gewoonte, om, behalve dat zij zich zelve ruim te goed doen, al het overschietende mede te nemen; de meesten pakken het eten in papier, en verbergen het in hunne wijde mouwen.’Ga naar eind11 Daar de Nederlanders zeer wel begrepen dat men de Japanse smaak alsook de vaardigheid met mes en vork niet al te veel geweld kon aandoen, werd het Nederlands diner gevolgd door een onthaal op Japanse spijzen en sake, opgediend door schoonheden uit Maruyama. Voorts werd er muziek gemaakt en gedanst, en eerst ver in de avond kwam een einde aan het groots verbroederingsfeest, waarbij de nuchterheid van gastheren en gasten ongetwijfeld veel te wensen zal hebben overgelaten.Ga naar eind12 Hoe dachten de Japanners nu over de Nederlanders? Volgens de Shintō-geleerde Hirata Atsutane, die van 1776 tot 1843 leefde, was Nederland een koud land met weinig natuurlijke hulpbronnen, dat om te kunnen blijven bestaan met meer bevoorrechte naties als Japan handel moest drijven. Hij schrijft o.a.: Zoals iedereen weet, die er wel eens een gezien heeft, zijn de Hollanders groter dan andere mensen. Zij hebben een lichte gelaatskleur, grote neuzen en sterretjes in hun ogen. Van nature zijn zij luchthartig en lachen graag. Zij zijn zelden boos - een feit, dat niet met hun verschijning overeenkomt en op zwakte schijnt te wijzen. Zij scheren hun baarden, knippen hun nagels en zijn niet vies zoals de Chinezen. Hun kleding is zeer fraai en versierd met goud en zilver. Hun ogen zijn precies als die van een hond. Beneden de gordel zijn zij lang en de slankheid van hun benen doet hen ook op dieren lijken. Wanneer zij urineren, lichten zij één been op zoals de honden doen. Bovendien, waarschijnlijk omdat de achterzijde van hun voeten niet tot de grond reikt, bevestigen zij houten hielen aan hun schoenen, waardoor zij nog meer op honden lijken ... Daar de Hollanders zich overgeven aan erotische uitspattingen en drankzucht, leeft geen van hen lang. Voor een Hollander is het even zeldzaam vijftig te worden als voor een Japanner om de honderd te halen. Zij vormen echter een natie, die zich toelegt op diepgaande studiën en fundamentele onderzoekingen van elke aard. Derhalve zijn zij zekerlijk het meest bekwaam in de wereld in het verrichten van allerlei bijzonder werk en blinken zij zowel in de geneeskunde als in de astronomie en de geografie uit.’Ga naar eind13 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Andere geleerden - zoals de Hollandoloog Ōtsuki Gentaku (1757-1827) - bestreden dergelijke theorieën, die desondanks bleven voortbestaan.Ga naar eind14 Andō Shōeki (1701?-1758) had een bijzonder hoge dunk van de Nederlanders op sexueel gebied. In zijn Tōdō shinden, ‘Waarachtige Overlevering van de Verheven Weg’, lezen wij: ‘De Weg des Huwelijks bij hen is waarlijk onberispelijk. Is een man eenmaal getrouwd, dan houdt hij zich niet op met andere vrouwen; evenmin ontmoet een gehuwde vrouw andere mannen. Wederzijds nemen zij de liefde tussen man en vrouw in acht en zij voelen geen aantrekkingskracht van buitenstaanders. Wanneer een vrijgezel verwikkeld raakt in een affaire met de echtgenote van een ander, komen zijn familieleden bij elkaar en doden hem; wanneer een weduwe betrekkingen aanknoopt met een getrouwde man, verzamelen haar verwanten zich en doden haar ... [Het kan voorkomen dat gedurende zijn verblijf in Nagasaki] een man, die een vrouw in Holland heeft, zichzelf vergeet, zich vermaakt mot Japanse hoeren en dan naar zijn land terugkeert ... Aan de uitdrukking van zijn gezicht zal zijn vrouw dit onmiddellijk merken en onverwijld zijn familieleden inlichten, die dan bijeenkomen en hem ter plaatse ter dood brengen. Zoiets direct door te hebben is karakteristiek voor [de mensen van] dat land. In dit opzicht is het beter dan andere landen ...’Ga naar eind15
De officiële correspondentie tussen het goevernement-generaal te Batavia en de autoriteiten te Edo en Nagasaki vond veelal plaats in het Chinees, waarbij in Batavia woonachtige geletterde Chinezen belangrijke en soms ook wel verkeerde diensten verleenden. Deze missiven gingen vaak vergezeld van Nederlandse versies. In Nagasaki zelf bediende men zich aanvankelijk nog van het Portugees. Na de verdrijving der Portugezen begon men zich om te schakelen naar het Nederlands en in 1656 werden de tolken voor deze taal voor het eerst geclassificeerd. In het Dagregister van de Factorij te Dejima wordt in de jaren 1670 tot '73 melding gemaakt van het onderwijs aan tolken door de compagniesdienaren. De tolken werden verdeeld in oppertolken, ondertolken, assistent-ondertolken, ondertolken 2de en 3de rang, leerling-tolken en tijdelijke tolken. Zij behoorden tot bepaalde families; hun beroep was erfelijk en werd niet bepaald door linguistische begaafdheid. Behalve als taalexperts | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
deden zij dienst als handelsagenten en spionnen, hoewel zij op hun beurt weer onder toezicht van een ‘dwarskijker’ stonden. Op den duur waren er zo'n 140 à 150 tolken - een vreemde wanverhouding tot het aantal Nederlanders.Ga naar eind16 ‘De regeering te Batavia moest zich herhaaldelijk over de tolken beklagen: meermalen brachten zij de wenschen en verzoeken der Nederlanders verkeerd over, hetzij door onvoldoende kennis van de taal, hetzij met opzet, uit eigen belang.’Ga naar eind17 Van Assendelft de Coningh schrijft: ‘Hoewel de knapste tolken zeer goed uit onze taal in de hunne kunnen vertalen, zijn zij echter in hun spreken en brievenschrijven kluchtig genoeg ... Zo hoorde ik nu, dat voor eenigen tijd de gezagvoerder van zeker schip door den Compradoor vier varkens liet aan boord zenden; de scheepsdokter, die aan wal was, voer met dezelfde praauw, die de varkens bragt, mede, en werd dus ook op het geleibillet aangeteekend. De eerste stuurman ontving alzoo de volgende kennisgeving:
Dezelfde schrijver geeft ook een fraai voorbeeld van het eigenmachtig optreden van een tolk. Op 18 october 1851 werd hij bezocht door de aftredende en de nieuwe goeverneur van Nagasaki. Namens deze heren werd de gastheer toegesproken door de oppertolk Liota (= Ryōta). ‘Ik begreep,’ zo schrijft Van Assendelft de Coningh, ‘dat het een groote dwaasheid van mijne zijde zou zijn, de deftige aanspraak te beantwoorden, daar hij toch reeds van te voren zijn antwoord uit mijnen naam van buiten geleerd en zoodanig ingericht had, als hij begreep dat het den Gouverneurs het meest gevallig zou zijn. Hij dacht er zelf ook zoo over; want, toen hij gedaan had, en nog eenige oogenblikken had geknikt en weder geknikt en gebogen onder een aanhoudend gesis met de tong, dat de Japanners meestal laten hooren als zij hun compliment maken, zeide hij zeer beleefd: “UEdele gelief slechts tot vijftig te tellen, zoo zal ik uw antwoord aan Gouverneur vertalen.” Ik telde dus met veel gebaren, terwijl ik nu eens Liota, dan weder de Gouverneurs aanzag, zeer langzaam tot vijftig. Liota keek mij intusschen, terwijl hij aan- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||
houdend boog en op de tong zoog, met de meeste aandacht en belangstelling aan, als of hij iets wonder moois hoorde, en vergat niet telkens: “hi, hi!” te zeggen, ten bewijze dat hij mij goed begreep. Toen ik tot vijftig gekomen was, schraapte hij de keel, en begon eene rede, die, naar den glimlach en de herhaalde venvonderingsbetuiging der Gouverneurs te oordelen, hun bijzonder goed scheen te bevallen ... Nadat de fraaije aanspraak geëindigd was, boog ik mij nogmaals, om te bewijzen, dat al het moois, dat de heeren zoo even gehoord hadden, wel degelijk uit mijn koker gekomen was.’Ga naar eind19 Ondanks alle critiek, terecht of ten onrechte uitgeoefend op de tolkenGa naar eind20, mogen wij niet vergeten dat vooral zij hebben bijgedragen tot de eerste ontwikkeling van de Rangaku. Voor schrijvers over Japan in de periode van afsluiting waren de tolken de voornaamste informanten. Engelbert Kaempfer (1651-1716) uit Lippe, van 1690 tot 1692 in Nederlandse dienst in Japan, schrijft in de voorrede tot zijn Beschryving van Japan dat hij zijn gegevens voor een groot deel dankt aan ‘onze Tolken en de Opzienders over ons Eyland’ en een jongeling van omtrent 24 jaar, ‘wel geoeffent in de Chineesche en Japansche taalen, [die de Nederduytsche taal] in den tyd van een jaar beter konde leezen en schryven, dan iemand onzer Tolken.’Ga naar eind21 De zgn. vertaling van het geschiedwerk Nihon ōdai ichiran door Isaac Titsingh, opperhoofd in 1780, '82 en '83, berust geheel op tolkenwerk.Ga naar eind22 De kennis van de Nederlandse taal werd aanvankelijk mondeling overleverd en de tolken en Hollandologen maakten aantekeningen en woordenlijsten voor eigen gebruik. In 1767 begon de tolk Nishi Zenzaburō een Nederlands-Japans woordenboek samen te stellen, doch hij stierf één jaar later, toen hij de letter B had bereikt. Vooral na de publicatie van het Nieuw Geschrift over de Ontleding van het Lichaam in 1774 verschenen vrij veel boeken m.b.t. de studie van het Nederlands, waarvan er hier slechts enkele vermeld kunnen worden.Ga naar eind23 In 1796 voltooide Imamura Sampaku (1759-1811) het eerste Nederlands-Japanse woordenboek, getiteld Haruma wage. Deze titel, ‘Halma Verklaard in het Japans’, berust op het feit dat het werk was gebaseerd op het Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen van François Halma (1710). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Shizuki Tadao, alias Nakano Ryūho (1760-1806), tolk en specialist in Westerse astronomie en natuurkunde, schreef Oranda shihin kō, ‘Studie van de Nederlandse Rededelen’, in het begin van de 19de eeuw. Zijn leerling Ōtsuki Banri (1785-1837) is de auteur van Oranda setsuzokushi kō, ‘Een Studie van Nederlandse Voegwoorden’. Tsurumine Shigenobu (1788?-1859) paste als eerste de methoden van de Nederlandse grammatica toe op het Japans. In 1833 publiceerde hij zijn Gogaku shinsho, ‘Nieuw Boek over de Taalwetenschap’, een descriptieve grammatica van het Japans, gebaseerd op de taalkundige classificaties, die in het Westen gebruikelijk waren. Verscheidene Nederlandse grammatica's werden bovendien in Japan herdrukt.Ga naar eind24 Met uitzondering van Tsurumine's werk waren al deze boeken bestemd voor de Hollandologen. In de periode van afsluiting, soms zelfs eerder, zijn vele woorden aan het Nederlands ontleend. In het moderne Japans worden meer dan 160 woorden van Nederlandse oorsprong regelmatig gebruikt. Het oudste woord is kokku (kok), dat in 1615 voor het eerst in de literatuur wordt aangetroffen, het meest recente is porudā (polder). Daarnaast zijn talrijke natuurwetenschappelijke, medische, anatomische en militaire termen door de Japanners uit het Nederlands in het Sino-Japans vertaald. Enkele voorbeelden zijn biyoku (neusvleugel), mōchō (blinde darm) en kaigun (zeemacht). Veel van deze woorden zijn uit Japan in China en Korea, die zich veel later moderniseerden, overgenomen.Ga naar eind25 Tot 1870 werden de betrekkingen met het buitenland door middel van de Nederlandse taal onderhouden.Ga naar eind26 Hoe stond het nu met de kennis van het Japans van onze voorouders? Een van de belangrijkste opvarenden van De Liefde, het eerste Nederlandse schip, dat op 19 april 1600 Japan bereikte, was Jan Joosten van Lodensteijn (1556?-1623), die een onduidelijke functie aan boord bekleedde; misschien was hij tweede stuurman. Hij stamde uit een vooraanstaande familie uit Delft, waar zijn oom een der directeuren van de Compagnie van Verre was. Hij was een neef van Joost van Lodensteijn (1584-1660), de vader van Jodocus van Lodenstein (1620-1677), theoloog en dichter en een van de grote figuren van het Nederlands piëtisme. Hij diende de shōgun als adviseur voor buitenlandse betrekkingen en genoot een bezoldiging van ongeveer 100 koku (± 500 schepel) rijst | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||
per jaar. In het begin van het jaar 1612 ontving hij van de shōgun een vergunning met het zgn. rode zegel (shuin), waarmee hij gemachtigd werd handel te drijven op landen in Zuidoost-Azië (Annam, Siam en Cochin-China). In 1623 leed hij schipbreuk op de kust van Formosa. Zijn huis te Edo stond bekend als Yayosu-gashi, ‘Jan Joostens rivieroever.’ Yayosu (oorspronkelijk: Yanyosu) werd later verbasterd tot Yaesu en leeft nog voort in de naam van de oostelijke uitgang van het hoofdstation van Tōkyō, Yaesu-guchi.Ga naar eind27 Jan Joosten, gehuwd met een Japanse en vader van een dochter, als-ook enkele van zijn mede-opvarenden, gelden als de eerste Nederlandse sprekers van het Japans, hetgeen - gezien hun langdurig verblijf in Japan - niet verwonderlijk mag heten. François Caron (1600-1674), telg uit een Hugenotenfamilie en geboren te Brussel, arriveerde in 1619 te Hirato in de nederige positie van koksmaat. In 1627 trad hij op als tolk t.g.v. een missie naar Edo. Door zijn bekwaamheid, ijver en kennis van de Japanse taal bracht hij het twaalf jaar later tot opperhoofd, welke positie hij tot 1641 bekleedde. Aan zijn inzicht en diplomatiek optreden is het te danken dat in het rampspoedig jaar 1640 de Nederlandse handel op Japan kon worden voortgezet. Van 1644 tot '46 was hij goeverneur van Formosa. Caron leefde samen met de dochter van een zekere Eguchi Jūzaemon, die hem zes kinderen schonk. In het Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae (1575-1875) vinden wij in 1643 als student in de theologie ingeschreven Daniel Caron (geb. 1627) met de toevoeging Indus japonensis. Elf jaar later begon Daniels broer, François jr. (geb. 1634), aan dezelfde studie in Leiden. Hij kon blijkbaar niet zo goed meekomen, want een jaar later vinden wij hem ingeschreven te Utrecht ... Caron's naam leeft voor in zijn Beschrijvinghe van het Machtigh Coninckryk Japan.Ga naar eind28 Na de verhuizing van de factorij naar Dejima wordt van de taalvaardigheid der Nederlanders in het Japans nauwelijks gerept. Carl Peter Thunberg (1743-1828), een leerling van de grote Linnaeus, die in 1775 en '76 op Dejima verbleef, betreurt hun geringe interesse voor de taal en vergelijkt hun tekortkomingen in dit opzicht met de ijverige studiën der Portugezen, die culmineerden in de grammatica van P. João Rodriguez, Arte da lingoa de Japam, die tussen 1604 en 1608 te Nagasaki gedrukt werd.Ga naar eind29 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ook aan Nederlandse zijde werd het gebrek aan kennis van de Japanse taal soms als een tekort gevoeld, hetgeen moge blijken uit een passage in het Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, gedateerd 26 augustus 1785 en getiteld Aanleeren van de Japansche taal door Nederlanders: ‘De heeren Meesters in vroeger dagen wel eens hoogstderzelver verwondering betuigt hebbende, dat men onder de bediendens, dewelke jaarlyks in den Japanschen handel gebruikt worden, niet eindelyk eens iemand heeft aangetroffen, die zig, in aanmerking van het nut, het geen hy door het leeren van de Japansche taal aan de maatschappy soude kunnen doen, die moeite heeft willen getroosten ...’ Vervolgens wordt gerefereerd aan opmerkingen van Isaac Titsingh, n.l. ‘dat het aan de kant van de bediendens niet aan gelegenheid, maar veel eer aan lust ontbreekt tot 't aanleeren der Japansche taal en dat onder de Japanders aanzienlyke lieden gevonden worden, die zig niet alleen met allen yver op de Nederduitsche taal toeleggen, maar ook seer begeerig syn om in verscheiden weetenschappen meer en meer onderrigt te worden, mits gaders dat het ten meeste nutte van de maatschappy te wenschen was, dat steeds tot opperhoofden van den handel op dit ryk konden gezonden worden lieden die, nevens kundigheid in den handel, ook eenige kennis van konsten en weetenschappen bezaten, wyl de Japander alleen de sodanige hoog agt en daar in der tyd heilzame gevolgen voor de Compagnie souden kunnen resulteeren; onder aanmerking egter nopens deese laatste bedenking, dat, hoe gaarne men 't heilzaame derzelve ook avoueerd, het egter eerder te wenschen, dan te verwagten is, dat aan dit voorgestelde zal kunnen voldaan worden, wyl in het generaal bevonden word, dat in deese gewesten doorgaans wel aan Mercurius, dog geenzints aan Pallas werd geofferd.’Ga naar eind30 Wij moeten natuurlijk wel bedenken dat de meeste Nederlanders - in tegenstelling tot Jan Joosten en François Caron - zeer kort in Japan verbleven en het hun eenvoudig aan tijd ontbrak zich in taalstudiën te verdiepen. Van Japanse zijde werden deze zeker niet aangemoedigd. De belangrijkste stimulans in dit opzicht voor de Portugezen en Spanjaarden, hun bekeringsijver, ontbrak uiteraard bij de Nederlanders. Toch vinden wij tegen het einde van de achttiende eeuw een toenemende belangstelling voor de Japanse taal en cultuur bij de bewoners van Dejima. De naam van Titsingh werd in dit verband reeds vermeld. Gijsbert Hemmy (1747-1798), die van 1793 tot 1798 opperhoofd was en in het laatstgenoemde jaar onder mysterieuze omstandigheden op een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hofreis stierf, was bijzonder geïnteresseerd in shamisen-muziek, waarin hij zijn twee Indonesische bedienden liet onderrichten.Ga naar eind31 De eerder genoemde Hendrik Doeff, die in 1798 in Japan arriveerde en daar wegens de Franse bezetting van Nederland tot 1817 verbleef, ontpopte zich als een ijverig lexicograaf. Onder zijn supervisie werd in 1816 door een groep van een kleine twintig Japanse tolken een groot Nederlands-Japans woordenboek voltooid, getiteld Dōyaku haruma, d.w.z. ‘Halma, vertaald door Doeff.’Ga naar eind32 In Latijnse letters schreef hij een Japans nawoord voor- en droeg hij een haiku bij aan de Misago-zushi van Ōya Takuzō (1788-1850). Dit drieregelig gedicht luidt:
harukaze ya
amakoma hashiru
hokakebune
Zijn meester-haiku dichtte hij op een hofreis, toen hij in Gion, Kyōto, een mooi meisje razendsnel sojabomenkoek (tōfu) zag snijden:
inazuma no
kaina wo karan
kusamakura
Van Overmeer Fisscher en Meylan, wier namen reeds eerder vermeld werden, hebben in hun boeken over Japan voorbeelden van Japanse conversatie opgenomen, doch zich zorgvuldig van grammaticale uitleg onthouden.Ga naar eind35. Gedurende de periode van afsluiting bereikten de Nederlandse studiën van het Japans hun hoogtepunt in het werk van Jan Hendrik Donker Curtius, Proeve eener Japansche Spraakkunst, dat in november 1855 naar het Ministerie van Koloniën te 's-Gravenhage werd gezonden. Deze grammatica werd door J. Hoffmann, hoogleraar in de Japansche en Chinesche talen, Japansch translateur van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië, ‘toegelicht, verbeterd en met uitgebreide bijvoegselen vermeerderd’ en twee jaar later uitgegeven bij Sythoff te Leyden. Donker Curtius was in 1853 aangesteld als opperhoofd, in 1856 tekende hij het eerste moderne verdrag tussen Nederland en Japan.Ga naar eind36 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Eveneens interessant, maar aanmerkelijk minder omvangrijk en gecompliceerd dan onze betrekkingen met Japan, zijn onze oudste contacten met Korea. In 1627 bereikte een aantal Nederlanders voor het eerst Korea, toen zij - op weg van Formosa naar Japan - door een storm werden overvallen en, uit de koers geraakt, met een sloep water op de Koreaanse kust wilden innemen. Drie van hen, Dirck Gijsbertsz. en Jan Janse Weltevree, beiden afkomstig uit De Rijp, en Jan Pieterse Verbaest van Amsterdam, werden gevangen genomen; de overigen konden met de sloep ontvluchten. Het drietal werd doorgezonden naar de hoofdstad, waar Jan Janse Weltevree het tot lijfwacht des konings bracht. Hij droeg een Koreaanse naam, Pak Yŏn, huwde een Koreaanse vrouw en werd vader van een zoon en dochter. Zijn twee lotgenoten sneuvelden in 1637 tegen de Mantsjoe's, die zeven jaar later in China de macht van de Ming-dynastie (1368-1644) zouden overnemen. Gevallen voor de vrijheid van Korea, kunnen zij beschouwd worden als een soort Korea-strijders avant la lettre. Na 1656 wordt niets meer over Weltevree vernomen; hij heeft dus minstens 29 jaar in Korea gewoond. In een verzameling Koreaanse essays uit de zeventiende eeuw lezen wij over hem: ‘Pak Yŏn was een man uit het Land der Zuidelijke Barbaren.Ga naar eind37 In het Jaar van de Draak der Ch'ung-chen-periode spoelde hij in ons land aan. In karakter stak hij boven het gemiddelde uit; hij was intelligent en nadenkend. In discussies was hij steeds de gelijke van hoogstaande lieden. Telkens wanneer hij sprak over de zin van goed en kwaad, van voor- en tegenspoed, zei hij dat dit alles door de Hemel was verordineerd. Zijn woorden leken op die van de Taoïsten.’Ga naar eind38 Dit is waarschijnlijk de eerste en laatste keer dat een Calvinist met Taoïsten vergeleken is ... Wederom op weg van Formosa naar Japan en eveneens door een storm uit zijn koers geraakt, leed het Nederlandse jacht De Sperwer op 15 augustus 1653 schipbreuk op de kust van Cheju, het grote eiland ten zuiden van Zuidwest-Korea, dat ook wel Quelpart genoemd wordt. Van de bemanning van 64 man bereikten 36 het strand. Van deze 36 stierf het merendeel in de volgende jaren; vijftien keerden uiteindelijk naar het vaderland terug. De avonturen van de schipbreukelingen zijn te boek gesteld door de boekhouder van het jacht, Hendrik Hamel van Gorkum, in zijn Journael, dat in 1668 te Rotterdam en Amsterdam het licht zag. Sindsdien | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zijn meerdere vertalingen in het Frans, Duits en Engels verschenen.Ga naar eind39 Een korte beschrijving van het wedervaren der schipbreukelingen wil ik U niet onthouden. Zij worden door de bevolking van Cheju van voedsel voorzien en over het algemeen goed behandeld. Een week na hun aankomst wordt een delegatie van vier man door de perfect van het eiland ontvangen. Zij maken hem duidelijk dat zij naar Japan willen gaan om zich bij hun landgenoten te Nagasaki te voegen; hij kan daartoe echter geen toestemming geven, omdat zulks in strijd met de wetten van Korea zou zijn. Hij rapporteert de aankomst der buitenlanders aan het hof en verzoekt om nadere instructies. Inmiddels - zo schrijft Hamel - liet hij ‘ons dickmaels voor hem comen, om 't een en 't ander soo op onse als op hare spraeck te vragen en op te schrijven, waardoor ten laetsten al crom eenige woorden met malcanderen conde spreeken; liet ooc somtijds feesten aanrechten ende andere vermaeckelijckheden opdat wij de droeffheijt uijt den sin soude setten, ons dagelijckx moet gevende van weder na Japan gesonden te sullen worden, alsser bescheijt van den Coninck quam; liet mede de gequetste wederom genesen, soo dat ons van een heijdens mensch wiert gedaen dat meijnigh Christen beschamen soude.’Ga naar eind40 Op de 29ste october worden Hamel, de opperstuurman en de onderbarbier bij de prefect geroepen, waar zij een man met een lange rode baard aantreffen, die de genoemde Jan Janse Weltevree blijkt te zijn. ‘Het was te verwonderen, desen man out omtrent de 57 a 58 jaren, sijn moeders tael soo nae vergeten hadde, alsoo in 't eerste hem qualijck verstaen conde, binnen een maent ommegaens met ons al weder leerde.’Ga naar eind41 Tegen het einde van mei 1654 worden de Nederlanders naar Seoul ontboden, waar zij door de koning in audiëntie worden ontvangen en tot hun smart vernemen dat zij het land inderdaad niet mogen verlaten. De koning is hun echter gunstig gezind en benoemt hen tot zijn ‘lijffschutten.’Ga naar eind42 In de hoofdstad was het niet altijd even aangenaam: ‘Wij wierden dagelijckx bij veel groote heeren geroepen, door dien zij als mede hare vrouwen ende kinderen nieuwsgierigh waren om ons te sien, om dat de gemene man van 't eijland (d.w.z. Cheju) hadden uijtgestroeijt, dat beter monsters als menschen geleeken, wanneer yets droncken de neus agter het oor mosten leggen, door de blontheijt van hair beter zeeduijckers als menschen geleeken, ende diergelijcke meer, waer over veel grooten ten hoogsten verwondert waren, ons voor beter fatsoen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(door de blanckheijt daer sij veel van houden) van volcq dan haer eijgen natie hielden. In somma wij conden int eerste de straeten qualijck gebruicken ende inde slaepsteden van 't gepeupel weijnigh rust hadden ...’Ga naar eind43 Een kleine twee jaar later vallen zij in ongenade en worden zij naar de provincie Chŏlla-do (Zuidwest-Korea) verbannen. Redenen voor deze ommekeer in hun fortuin zijn de pogingen van enkelen hunner om contact op te nemen met een Mantsjoe-gezantschap uit China en de wangunst van bepaalde hoge autoriteiten. Na een nooddruftig bestaan van tien jaren weten Hamel en zeven anderen in de zomer van 1666 voor veel geld een boot te bemachtigen, waarmee zij naar de Nederlandse factorij op Dejima zeilen. In october van het volgende jaar krijgen zij van de Japanse autoriteiten verlof naar Batavia te vertrekken. Dank zij Japanse bemiddeling wordt het de acht nog overgebleven schipbreukelingen toegestaan Korea te verlaten. Zeven van hen arriveren in september 1668 in Nagasaki; de achtste, Jan Claesz. van Dort, gaf er de voorkeur aan in Korea te blijven: ‘Hij was aldaer getrouwt en gaf voor geen hair aen zyn lyf meer te hebben dat na een Christen of Nederlander geleek.’Ga naar eind44 Het gedrag onzer voorvaderen in andere landen in aanmerking nemende, lijkt het mij hoogst onwaarschijnlijk dat de andere schipbreukelingen in Korea geen amoureuze betrekkingen zouden hebben aangeknoopt en geen nakroost zouden hebben verwekt. Zowel de Nederlandse als de Koreaanse bronnen bewaren over dit onderwerp echter een geheimzinnig stilzwijgen. Ongeveer één derde van Hamel's Journael is gewijd aan een beschrijving van Korea, zijn bevolking en cultuur; het is het eerste Europese boek over dit land, waarvan vóórdien slechts het bestaan in het Westen bekend was. Interessante informatie omtrent het zeventiende-eeuwse Korea vinden wij voorts in Noord- en Oost-Tartaryen, een tweedelig werk van de hand van Nicolaas Witsen, een alumnus der Leidse universiteit, tussen 1682 en 1705 dertienmaal burgemeester van Amsterdam en in 1697-'98 leermeester van Tsaar Peter de Grote in scheepsbouwkunde.Ga naar eind45 Voor zijn beschrijving van Korea maakte Witsen o.m. gebruik van mondelinge informatie, verstrekt door Benedictus Klerk en Meester Mattheus Eibokken, twee van Hamels lotgenoten. Klerk was een scheepsjongen van twaalf jaar, toen hij in Korea kwam; zijn mededelingen hebben vooral betrekking op de walvisvangst. Eibokken was de eerder vermelde | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onderbarbier, die blijkens Hamels verslag als een vrij belangrijk man werd beschouwd. Eibokkens relaas bevat vele aanvullingen op Hamels werk; bijzonder waardevol is zijn woordenlijst van 143 Koreaanse woorden. Uit de manier, waarop deze gespeld zijn, kunnen wij opmaken dat Eibokken in staat was het Koreaanse alfabet te lezen en te schrijven.Ga naar eind46 Van augustus 1823 tot ultimo 1829 was Philipp Franz von Siebold uit Würzburg als arts in Nederlandse dienst werkzaam op Dejima. Over zijn grote betekenis voor de kennis van Japan in Europa heb ik met opzet niet uitgeweid, daar zij reeds vaak, zo niet te vaak breed is uitgemeten. Wat taalkundig onderzoek betreft, heeft hij merkwaardigerwijze meer betekend voor de Koreaanse dan voor de Japanse studiën. Hij stond trouwens bekend als een pover spreker van het Japans. Dank zij ontmoetingen met Koreaanse schipbreukelingen raakte Von Siebold bekend met het Koreaanse alfabet, han'gŭl, het enige volgens wetenschappelijke en streng-fonologische principes opgebouwde schrift ter wereld. Reeds in 1824 zond hij een tabel van Scriptura Cooraiana naar de Nederlandsch-Indische regering met het verzoek deze door te zenden naar de Académie te Parijs. De mededeling bereikte slechts het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam en - naar het heet - twijfelden de leden aan de geestvermogens van de jonge geleerde. Bij het bewerken en uitgeven van zijn materiaal in Leiden werd Von Siebold bijgestaan door J.J. Hoffmann en Kô-tsing-tsang (Kuo Ch'eng-chang), een Chinees uit Batavia. Het merendeel van de verhandelingen over de taal en geschiedenis van Korea werd in verantwoorde vorm gegoten door de eerstgenoemde geleerde, wiens naam ik eerder vermeldde i.v.m. de uitgave van Donker Curtius' Japanse grammatica.Ga naar eind47
Wanneer wij spreken over het begin der wetenschappelijke studiën van het Japans en Koreaans in Europa, dan stuiten wij - zoals gebleken is - onherroepelijk op de naam van Hoffmann, de eerste hoogleraar Japans en Chinees aan deze universiteit. Johann Joseph Hoffmann werd op 16 februari 1805 te Würzburg geboren en studeerde filologie aan de universiteit van deze stad. Begaafd met een fraai stemgeluid, werd hij echter operazanger en leidde van 1825 tot '30 een kunstenaarsleven. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bij een bezoek aan Antwerpen hoorde hij op een zomeravond van het laatstgenoemde jaar in zijn hotel een jongeman Duits spreken, doorspekt met Nederlandse, Maleise en Franse woorden. Aan zijn tongval herkende Hoffmann hem als afkomstig uit zijn eigen geboortestreek; bovendien bleek uit het gesprek dat deze Duitser verscheidene jaren in Japan had doorgebracht. Zich afvragend, of dit wellicht zijn stadgenoot Dr. von Siebold zou zijn, verstoutte Hoffmann zich het woord tot hem te richten. Het resultaat van deze ontmoeting was dat Hoffmann zijn zangcarrière opgaf en Von Siebold naar Leiden vergezelde. Door de eerder genoemde Kô-tsing-tsang werd hij in het Chinees en Maleis ingewijd, terwijl Von Siebold hem de eerste beginselen van het Japans bijbracht. De kennis van deze taal verwierf hij echter vooral door zelfstudie en later door vriendschappelijke omgang met in Nederland studerende Japanners.Ga naar eind48 Op den duur werd zijn verhouding tot de arrogante en eigengereide Von Siebold slecht. In 1846, toen de toekomst er voor Hoffmann zeer donker uitzag, werd hij op voorspraak van zijn correspondentievriend, de Franse Sinoloog Stanislas Julien, uitgenodigd te Londen een hoogleraarschap te aanvaarden. Door bemiddeling van enige wetenschappelijke vrienden bij de toenmalige Minister van Koloniën J.C. Baud bleef hij voor ons land behouden en werd hij benoemd tot translateur voor het Japans bij de Nederlandse regering. Tien jaar later werd hij hoogleraar te Leiden - een positie, die hij tot 1878, het jaar van zijn dood, zou bekleden. Van zijn talrijke publicaties noem ik hier slechts zijn Japansche Spraakleer, die in 1867 te Leiden verscheen en ook in het Engels en Duits werd uitgegeven - in het licht van die tijd een meesterwerk. In zijn necrologie lezen wij o.m.: ‘Hoffmann heeft ruim zijn aandeel gehad in de wederwaardigheden des levens, in allerlei teleurstelling en bekommernis, doch vóórdat zijn levensdraad afgesponnen was moet hij de troostrijke overtuiging gekoesterd hebben, dat zijne taak volbracht was. Hij heeft den grond gelegd tot de studie der Japansche taal en letterkunde, en als zodanig zal zijn naam onvergankelijk wezen in de geschiedboeken der wetenschap.’Ga naar eind49
De oude betrekkingen van ons land met Japan en Korea zullen binnen afzienbare tijd nader geaccentueerd worden door twee belangrijke gebeurtenissen. In principe is overeenstemming bereikt over het sluiten van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een cultureel verdrag tussen Nederland en Japan, dat naar verwachting dit jaar zal worden getekend. Eveneens in 1980 zal - dank zij een initiatief van onze ambassadeur in Korea, Drs. R. van den Berg - op de zuidkust van Cheju een monument worden opgericht ter nagedachtenis van Weltevree, Hamel en hun lotgenoten.
Ik heb gezegd. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|