Alle de gedichten. Deel 2
(1671)–Jan Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
Heeft zy het volk bestormt met heet' en veege pesten.
De vuurpijl van de Doodt is zwaarelijk t'ontvliên.
Maar toen haar Leonoor, o treurstof van mijn dichten!
Ontmoeten, heeft zy 't vuur voor weinig tijdts vertreên.
Ik zal dit beeldt, sprak zy, het doelwit van mijn schichten,
Door 't zelfde wapentuig, daar ik van Maarseveen,
Haar vaader, meê deurschoot, op 't kraambedt overvallen.
Die rijk van wapens zijn verkrijgen d'overhandt.
Mijn lijkcypres begeert met lauwerier te brallen.
Hier zweeg de Doodt, en quam, na weinig teegenstant,
De borst, daar zy op mikt, moordadig overromplen.
Haar Bedtgenoot besturf door 't quetsen van haar hart,
Men zag het koude lijk in heete traanen domplen.
Een onverwacht geweldt veroorzaakt dubble smart.
Wie dat zijn Ega mist heeft reeden om te karmen.
Het vuur der liefde blaakt als 't andere vergaat.
De Doodt, die hem zijn vrouw quam rukken uit zijn armen,
Betoonde zich vol vreugdt om haar verwoede daadt.
Nu wordt zy in het graf, o groote ramp! geslooten:
Maar haar godtvruchtigheidt zal leeven na de doodt.
De deugdt wordt met geen pijl, die 't hart deurschiet, deurschooten.
De Nymf van d'Amstel roept, van halscieraadt ontbloot,
Uit haar beslibde kil, omheint van nieuwe wallen:
Ween, huisgenooten, ween, om 't onheil van uw Heer.
De Tucht en Huiszorg zijn met haar in 't graf gevallen.
Deurkrabt uw aangezicht, en legt uw hulsel neêr:
Bedekt uw kaaken met de stroomen van uw oogen.
Treur, gunstgenooten, treur, om 't overharde lot.
Wie meedelijden heeft moet zich in 't zwart vertoogen.
Zoo klaagt de Nymf en zwijmt in d'arm van d'Amstelgodt.
Wie om een ander weent gevoelt zich zelf vol wonden.
Mijn treurpen, die haar doodt met bittren int verbreit,
Wordt tot mijn onheil van de droefheidt vast gebonden:
Noch zal ik op de zark, die op haar grafsteê leit,
| |
[pagina 237]
| |
Met traanen schrijven, nu 't de smart verbiedt te zeggen;
Hier vindt men Leonoor: maar 't graf was veel te kleen,
Zoo zy 'er met haar deugdt en gaaven in moest leggen.
Al wat onsterflijk is bedekt men met geen steen.
Zoo hoeft men my niet om mijn plichten aan te maanen.
Nooit heeft men dierder int dan biggelende traanen.
|
|