| |
| |
| |
Op 't Weeshuis van d'arme vremdelingen t'Amsterdam, Gebouwt in 't jaar 1664.
D'Erentfeste, Wijze, en Voorzienige Heeren, Mr Jakob Koetenburg, Daniel de la Bistrate, Jakobus de Marees, Joannes Slicher, Jan de Waal, Joannes de Ballie; Bezorgers van d'oude en jonge arme vremdelingen, worden 't volgende Weeshuis toegeëigent van Haar E. E. verplichte Jan Vos.
| |
| |
| |
Op 't Weeshuis van d'arme vremdelingen &c.
De Dichtkunst doopt haar pen in schrandre hengstebronnen,
Om Krezus, rijk van schat, door moordtgeweer gewonnen,
Te roemen met een klank van 't wijdtbefaamt Atheen:
Ik zal mijn veeder in geen Grieksche Hippokreen,
Maar in de traanen van de schreiend' Armoedt doopen.
Wie niet dan waarheidt zingt hoeft om geen hulp te loopen.
Weg, groote hoven, weg, gy zijt te kleen van lof.
Ik vindt in 't Armehuis een overrijke stof.
Toen 't machtig Amsterdam, door koopmanschap aan 't bloeien,
In huizen, vol van praal, en volk begon te groeien,
Quam d'Armoedt aan het Y, op hoop van heil te zien.
Wie zonder schuldt verarmt behoort men hulp te biên.
Al wat men d'Armoedt schenkt is eerst van Godt geschonken.
Haar oogen waaren diep in 't veurhooft weg gezonken,
En 't vuur door 't water van haar traanen uitgedooft.
Zy hadt een krans van riet op 't ongehulde hooft.
Haar mondt was leeg van spijs: maar vol van weegeschallen.
De kaaken waaren heel, van honger, ingevallen.
't Gebeente rammelden in 't uitgemergelt vel.
Haar zinnen scheenen, door een innerlijk gequel,
Een dochter van Ellendt, afgrijslijk te verwildren.
Wie dat de Doodt, om recht te treffen, poogt te schildren,
Behoeft zijn oog slechts op haar ommetrek te slaan.
My dunkt ik zie haar noch, o deernis! veur my staan.
Zy leunden op een stok om 't vallen te verhindren.
Dus quamz' omheint van arme en ouderlooze kindren.
O hemel! borst zy uit, en zag naar d'opelucht;
O Heillandt sprak zy voort, en loofd' een naare zucht:
Laat uw genaad' op my en deez' onnoosle daalen.
| |
| |
Een afgevaste buik gevoelt de zwaarste quaalen.
De honger is een zwaardt dat dwars deur 't hart heen snijdt.
Erbarm, ik bidt, erbarm, eer wanhoop my bestrijdt:
Gedoog niet dat dit spook mijn boezem overrompelt.
Ik ben tot over 't hooft in alle ramp gedompelt.
Indien gy my verlaat komt alle hulp te laat.
De droevig' Armoedt is een schepfel zonder raadt.
Mijn man is van 't geschut, o moordtgeweldt! verslonden.
Mijn kuische dochters zijn, o helsbedrijf! geschonden.
Mijn zoonen zijn, o wee! door 't oorlogsvuur verbrandt;
En ik, o wreedt geval! en ik ontvlucht mijn landt.
Laat my, o Oppervoogt laat my niet langer wachten:
De menschen stoppen 't oor voor mijn benaude klachten.
De holle Gierigheidt heeft een gesloote handt.
Het vuur der Liefde schijnt tot stuivend' asch verbrandt.
Help, Hemelkoning, help, de Noodt komt my bespringen.
Dus klaagend' zag men haar de handen deerlijk wringen.
Hier tusschen quam Godtszoon, die 't heillooz' helsche huis,
Tot veurstant van de ziel, verdelgden met zijn kruis,
Op zijn bestarnde troon, omheint van zijn trouwanten.
Hy hadt d'Apostlen en Profeeten, zijn gezanten,
D'Oudtvaaders en al wie hem dienden, veur zijn troon.
D'acht Zaaligheeden en wie ooit een martelkroon,
Vol starren, van hem kreeg, verscheenen om te hooren.
D'erbarmlijke Gena, uit Medely, gebooren,
Zat veur zijn zetel, daar zy om vergiffenis
Der zonden pleit, van al wie hier boetvaardigh is.
Zijn glans heeft deeze schaar op 't heerelijkst bescheenen.
Hier hoorden hy het Hof van 't bange Weenen weenen,
Om dat de Turksche maan, door sabel, bus en gloedt,
De zon van Oostenrijk wou dompelen in bloedt,
Om d'Arent in zijn nest voor eeuwig te vertreeden:
Maar hy bezorgden 't Rijk van raadt en dapperheeden.
Wie fel besprongen wordt moet fel in 't keeren zijn.
| |
| |
De waare Godtsdienst lijdt geen Mahomets fenijn.
Nu drong het droefgebedt van d'Armoedt deu`r de wolken,
De Heillandt, die staag waakt tot heil van alle volken,
Erbarmden toen 't geluid tot in zijn ooren quam.
Hy riep de Liefde, die, ontsteeken door zijn vlam,
Recht voor zijn voeten zat, om op zijn last te passen.
Ga naar het Y, zegt hy. bestuwt van rijke kassen,
Die staâg tot troost en steun der armen oopen zijn.
D'ellendig' Armoedt, die by zon en maaneschijn,
Door 't overharde hart van andre wordt verdreeven,
Heeft zich, op hoop van hulp, aan d'Amstelstroom begeeven.
Een hongerige buik zoekt heul by d'Overvloedt.
De winbre Neering is beweeglijk van gemoedt.
Wie lichtelijk beweegt betoont zich mildt in gaven.
Gy moet in aller yl naar deeze koopstadt draven,
En blaak haar met uw toorts, daar heilig vuur in leit.
Hier zweeg de Hemelvoogt, die haar het spoor bereit.
De Liefde tooiden zich om Amsterdam te naadren.
Haar hulsel pronkte met een krans van dadelblaadren,
Die zy in 't Paradijs, vol bloemen, hadt gestrikt.
De staatcytabbert, diez' om haare leeden schikt,
Was van een Serafijn van blaauw op roodt geweeven:
De randen waaren, in de zaal van 't zaalig leeven,
Van kunstig englen, met de zeve werken van
Barmhartigheidt, daar 't quaadt niet teegen opzien kan,
Na 't leeven geborduurt, om rijk van praal te worde'.
Op 't midden van de gesp, daar zy haar kleedt meê gorde,
Vertoonden zich een bosch, dat naar de starren rijst;
Hier wierdt Elias, die op Godt betrouwd', gespijst:
De raven, die hem 't broodt quam brengen, scheen te zweeven.
Dus toegerust is zy, van yver voortgedreeven,
Met Meêly, zacht van aart, en Mildtheidt, ruim van handt,
Op haar karros getreên, om 't spoor naar Amstellandt,
Dat in het noorden leit, op 't spoedigste te baanen.
| |
| |
Zy worden voortgevoert van vlugge pellekaanen,
Die haare jongen met haar eigen bloedt opvoên.
Godtvruchtigheidt, om haar in 't mennen te voldoen,
Bestierden 't leizeel, om de veugels voort te jaagen.
De wolken weeken veur haar diamante waagen,
En waaren vaardig, om het aardtrijk, droog van dorst,
Te laaven met haar nat, tot voedtsel van de korst.
De zon begon de maan met straalen te bekleeden,
De Liefde, vol van Godt, verwekt medoogentheeden.
Waar dat Medoogen is verschijnt Mildtdaadigheidt.
Nu streek zy met haar koets, daar 't Y vol scheepen leit,
Die met al d'oesten van het aardtrijk zijn gelaaden.
Hier naaderd' zy de Stadt, gehult met kroonsieraaden,
Die van twee leeuwen, die staag waaken, zijn bewaart.
O vreedebron! sprak zy, ô hooftmarkt van al d'aardt!
Gy woonden in 't begin in laage visschershutten,
Om 't weer, in 't boeten van uw netten, af te schutten;
Maar 't zonk, ô armgebouw! bywijl, in voozeveen:
Nu bouwt gy op een grondt van overharde steen,
En steigert naar de lucht met vorstelijke huizen:
Dit zijn de schatten die den hemel deur de sluizen
Van haar genaadigheidt laat vloeien in uw stadt.
Vraagt gy waarom dat Godt u zeegnen komt met schat?
Om dat gy d'armen spijst in d'omring van uw grachten.
Wie d'armen spijst en bergt heeft alle heil te wachten.
Nu is 'er weeder stof van loffelijke vrucht:
Want d'Armoedt stierd' onlangs haar weeklacht naar de lucht,
En z'is erbarmelijk in 't oor van Godt gesteegen.
De hemel is door deugdt en bidden te beweegen.
Wie dat in deugdt volhardt verzekert zy haar gunst.
D'Almachtige begeert, dat gy met macht en kunst
Aan d'Amstel bouwen zult, voor d'arme vreemdelingen.
Wie uitlandtsch' armen in zijn burgerschap laat dringen,
Verkrijgt het burgerschap van 't nieuw Jeruzalem.
| |
| |
Gy bouwt voor 't rijke volk, bouw ook voor Bethlehem.
't Gebouw der rijke blinkt in d'aardtsche nevelkolken;
Maar dat men d'armen bouwt verheft zich deur de wolken,
En schittert in 't gezicht van Christus ridderschap:
't Verstrekt de ziel van die het bouwen voor een trap,
Om in het hoog gebouw van d'oppermacht te klimmen.
Op, rijke koopstadt, op, omarm all' armeschimmen:
Zoo zult gy Godt voldoen, daar gy in weeld' door leeft.
De groote herherg van den hoogen hemel heeft
Het beeldt van d'Armoedt in haar gevel uitgehouwen.
De beelden die men zet in 't veurhooft der gebouwen,
Vertoonen u het hart van die het beeldt vertoont.
Laat andre steeden zien wat in uw boezem woont.
De Zucht tot bystant is een bloedtvriendt van Medoogen.
Hier zweeg de Liefde: want zy hadt de Stadt bewoogen.
Zy liet Mildaadigheidt, en Medelijden, dat
Haar oudtste dochters zijn, in 't byzijn van de Stadt.
Terwijl Godtvruchtigheidt, die 's hemels spooren kende,
Haar heldre koets van d'aardt naar 't hof der wolken mende,
Liet zy een geur aan 't Y, veel meer geschat dan goudt,
Daar al de bosschen van 't Arabsche balsemwoudt,
En 't kruidt van Indiën haar krachten door verdwijnen:
Een geur die zy met ernst, door hulp der Serafijnen,
In 't Paradijs opzocht, voor 't Amsterdams gewest;
Om 't alverslindbre vuur der doodelijke Pest
Dat d'onderdaan bestreedt, in 't moorden uit te blussen.
Nu heften Amsterdam zich van 't gekruiste kussen,
Om 't kruis dat d'Armoedt drukt te rukken van haar nek.
De Bouwkunst toond' eer lang het loffelijk bestek.
Wie heil wil hebben moet by d'Oppermacht aanhouwen.
Nu zag men deeze Stadt voor d'Armen rijk aan 't bouwen,
Om by de rijke Godt niet arm van deugdt te zijn.
Terwijl men 't Godtshuis, aan het strooment kristalijn
Van d'Amstel stichten, quam de waare Zeege daalen:
| |
| |
Men zag haar met een krans van rijpe vruchten praalen.
Zy hadt het pronkgewaadt van d'oude Goudteeuw aan.
Haar koets, vol paarlen, stondt op dicht bestamde raân:
In 't goudt van 't veurstik zag men al de steên gedreeven,
Die voor de schatten die zy noch aan d'armen geeven,
Gezeegent zijn door 't Hooft van 't hemelsche gespan.
Zy liet zich, om ter vlucht aan 't Y te koomen, van
Twee gulde vliezen langs het spoor der starren trekken.
De wakkre Nering, die voor voerman moest verstrekken,
Brocht haar aan d'Amstelbron, daar d'Armoede veilig zat,
O Amsterdam! sprak zy, ô loffelijke Stadt!
Om dat gy vreemden geeft gelijk uw onderzaaten,
Heb ik, door last van Godt, mijn rijke hof verlaaten,
Om u te zeegenen in uwe handeling.
Zoo wordt uw groote stadt te kleen van ommering.
Elk poogt te weezen daar men rijkdom weet te haalen.
De winzucht trekt het volk uit veergeleege paalen.
Volhardt, ô Stadt! volhardt in d'armen by te staan.
Wie by zijn leeven geeft heeft grooter deugdt gedaan
Door weinig, dan die veel verlaaten met hun leeven.
Nooit moet de zieledwang, ten afgrondt uitgedreeven,
Uw kassen sluiten voor die andre Godtsdienst heeft;
Of Godt zal zijn genâ, daar lijf en ziel door leeft,
Toesluiten met een koordt die quaalijk is t'ontknoopen.
De Godtsdienst die men voor een buik vol broodt moet koopen,
Behout niet langer stant, dan 't voetsel in de maag.
't Geloof, dat vry moet zijn, verwint men door geen plaag.
De dwang kan d'oogen, maar de harten niet verheeren.
Elk poogt de gaaf die hy van Godt heeft te verweeren.
Dit is de les die gy tot noch toe hebt beleeft.
Wie dat dit lastren durft, of vinnig teegenstreeft,
Begeert als Lucifer ver boven Godt te draaven.
De hemel kiest geen zy in 't geeven van haar gaaven.
De liefde sluit haar oog eer datz' aan d'armen geeft.
| |
| |
Dit toont gy aan het Y, dat voor geen galbraak beeft,
Daar Mozes Arons godt en Aron Mozes mondt is.
Zoo leert men wat de kracht van 't oudt en nieuw verbondt is:
Twee scherpe breidels voor een wreevlig' onderdaan.
Den mondt moet staâg ten dienst, van die gebieden, staan.
De Heeren strekken goon, haar dienaars niet dan englen.
Wie wijs is zal het hoog niet met het laag deurmenglen.
Gy kiest, gy schift en eert, o schrandre Staatmeestres!
Elk naar de macht van 't ampt, heel Hollandt tot een les.
Hou stant in d'oude deugdt. Hier zweeg de rijke Zeege,
En storten op de Stadt een kostelijker reege'
Dan Danaë, gelijk de Griek verdicht, ontfing.
Nu ziet men 't Armehuis naar d'uitgespanne ring
Van d'opperhemel door de wakkre zorg, aan 't rijzen.
Wie hoort dit zonder 't Y voor deeze deugdt te prijzen?
Oudt Roomen toonden nooit een weergâ in haar wijk.
Wie d'armen helpt verkrijgt weêr hulp van 't hemelrijk.
|
|