| |
| |
Vyfde bedryf In gedaalde Wolken.
Iuno en Venus verschijnen elk op een waagen, d'een wordt van twee paauwen, door Iris en Rijkdom bestiert, en d'ander van twee zwaanen, door Kupidoos gement, voortgetrokken.
Gy hebt my lang verzocht dat ik met u zou daalen
In koning Kreons Rijk, hier zijn wy in zijn paalen:
Men sluit de wolken toe, zoo wordt men niet ontdekt.
Wat zijn de reeden dat gy my in Grieken trekt?
Nu Jazon en Kreüz', door d'echtebandt, vereenen,
Behooren wy dit paar de zeege te verleenen.
De trouw der Grooten dient tot welstandt van de Staat.
Dit huwlijk wordt van my op 't allerfelst gehaat:
Want Jazon heeft zijn trouw tot tweemaal toe ontbonden.
Een die zijn trouw ontbindt heeft Junoos recht geschonden.
Wie 't recht van 't huwlijk schent veracht de gunst der goôn.
| |
| |
Merkuur vliegt by Venus en Iuno.
Wat jaagt u in deez' wolk? zeg Majaas vlugge zoon.
Ik kom uit Kreons hof met schrikkelijke zaaken.
Laat hooren wat gy brengt, het zou ons kunnen raaken.
Toen Jazon met Kreüz' veur 'touter wierdt getrouwt,
Ontfing zy op haar hooft een kroon van louter goudt,
Die haar Medea, door haar Voester, deedt vereeren:
Maar deeze kroon was, door haar toveren en zweeren,
Vol heilloosvuur gebrocht, dat op haar hooft ontstak:
Nu vloog de vlam verwoedt in 't uitgespanne dak,
En knaagde met haar scherp en gloeientheete tanden,
De zuilen, welffsels, vloer, en dichtbemaalde wanden,
Tot aan het binnenst toe van d'opgesteege muur,
Om alles in haar balg, vol van verslindent vuur,
Dat staâg naar voedtsel haakt, heel gulzig in te zwelgen.
De vlammen wisten staal en kooper te verdelgen.
Nu hoort men een geschreeuw dat aan de starren stuit:
Het Burgerkrijgshooft vloog, verbaast op 't moordtgeluidt,
Met wapens in de vuist, naar d'opgesteege wallen;
Wat vyandt wil, riep hy, Korinten overvallen?
Het vrouweheir is doodt: ik staa voor stadt en Staat.
De wakkerheidt behoedt de steeden voor verraadt.
Hier op zag hy het hof gelijk een brandend' oven.
Hy zocht Vulkanus door Neptunus uit te dooven.
Het heele hof geleek een eeuwig gloênde kolk.
De binnetrans was vol van allerleie volk;
Maar 't zag geen uitkomst door het overschichtig branden:
Het kloppen veur de borst; het wringen van de handen;
Het trekken by het hair, noch 't weenen deedt geen nut.
De bronnen wierden, om te lessen, leeg geput:
Maar 't hof heeft door het nat in 't minst geen hulp genooten:
't Was of zy brandent pik in gloeiend' oly gooten,
Deurmengt met zwavel, herfst, salpeter en herpuis.
| |
| |
De winden bliezen, om het koninglijke huis
Te schenden, in het vuur, dat alles quam verdeilen.
De mannen schreeuwden naar om natgemaakte zeilen:
Maar 't schreeuwen was vergeefs, men hadt zich niet verzien:
De vrouwen schooten toe, om 't vuur het hooft te biên,
Met praalgewaaden, die zy nat van traanen maakte:
Deez' brocht haar keurssen, die van heldre steenen blaakte':
Zulk een tapijten, vol van beelden, schoon van verf:
Een ander sluiers, op het kunstigst' van Minerf
Vol paarlen geborduurt, om 't hout van 't dak t'omvatten.
Het parssen van de noodt ontziet noch kunst noch schatten.
De wolken wierden meest bedekt van rook en stof.
Toen Febus zijn gezicht liet daalen op het hof,
Ontzetten hy van schrik; zijn luister scheen gezonken:
Hoe! durft gy my, riep hy, met uw verwoede vonken
En vlam bestormen op mijn waagen van roobijn?
Dat zal u missen: want ik zal 'er teegens zijn.
Een die al d'aardt verlicht wil zich niet laaten hoonen.
Wie machtig is behoort zijn moogentheidt te toonen.
Wy lijden gloedt noch rook veur onze zonneschijn.
Zoo riep de godt van 't licht, en vatten een gordijn
Van duizent wolken, en hy schoof het veur zijn straalen:
Hier op zag ik een nacht zoo dik en duister daalen,
Of al de nachten t'zaam vergaaderden by een.
De duisterheidt die staâg de naare schriklijkheên
Bemantelt met haar kleedt, ondekte hier de naarheidt.
In duisternis vertoont de brandt de meeste klaarheidt.
't Verhaalen van de brandt heeft my het hart deurwondt.
Hoe ging het met al 't volk dat op de transsen stondt?
Toen 't vuur de zuilen, die de marmre transsen schraagde,
Na langen teegenstant, tot in het hart deurknaagde',
Quam trans en volk gelijk neêrploffen in het vuur:
Het scheen dat met de val van d'overzwaare muur,
De hemelen, verwoedt, afgrijselijk ontslooten,
| |
| |
En dat Jupijn als dol met al zijn donderklooten,
Weerlichten, blixemen, Olymp en Pelion,
Twee bergen daar by 't heir der reuzen meê verwon,
Om heel Korinten te verdelgen, aan quam vallen.
De huizen, tempelen en steigerende wallen
Beweegden, scheurden, en weergalmde door de val.
Laat al d'aardtbeevingen, die ooit in 't aardtsche dal
Op steeden, landen, bosch, op bergen en op vloeden,
Met al haar krachten, tot bederf der menschen woeden,
By een verschijnen, tot een schrik van 't algemeen,
Noch zullen zy al t'zaam zoo groote schriklijkheên
Niet baaren, dan het hof in Kreons ruime schanssen.
Deez' rees het hair te berg, door 't daalen van de transsen:
Die wierdt heel koudt van angst als 't heete vuur ontstak:
Een ander sloot het hart door 't oopnen van het dak:
Veel storte traanen daar zy waater moesten scheppen:
Die stondt weer stijf van schrik, daar 't noodig was te reppen:
De meesten zweegen daar men order geeven moest.
Een schichtig onheil maakt het gaauwst vernuft verwoest.
De menschen zijn verbaast in onverwacht' ellenden.
De grijze Koning riep, omheint van lijfschutbenden:
Voort smijt de wapens, die gy voert, uit uwe handt:
Wy moeten worstelen met een verwoede brandt.
De branden zijn niet dan met water uit te dooven.
Helpt my de huisgoôn, eerz' in deeze gloeiend' oven
Verbranden, bergen, zoo ontgaa ik zond' en hoon.
Wie 't heiligdom beschermt verkrijgt de gunst der goôn.
De gunst der gooden baart een vorstelijk vermoogen.
Hier zweeg de Vorst, en is in 't brandend' hof gevloogen:
Maar 't hooft wierdt hem verplet door 't vallen van een muur:
Zijn herssens spatten, roodt van bloedt, in 't blaakent vuur:
Wie zag dit zonder zich de hairen uit te trekken?
Het vuur dat hem vermoordt moet hem voor lijkvuur strekken:
Zijn graf was bloedig puin, zijn zark een gloênde steen.
| |
| |
Men zag het volk dat met de transsen naar beneên
Quam storten in de vlam, zoo zwart als mooren braaden,
Deez' hadt een marmersteen op zijne buik gelaaden,
En stak zijn armen, hooft en beenen rondtom uit,
Gelijk een schildtpadt, die op d'overharde huidt
Van zijne rug neêrvalt, en weer biedt om te keeren.
De Priester, die Jupijn met offerhandt zou eeren,
Wierdt zelf, in 't offeren, een dierbaar offerhandt:
Maar 't hof was 't outer en de lesselooze brandt
Het helder offervuur, dat hem ook heeft verslonnen:
De vrouwen die het hart der mannen overwonnen,
Door een onzichtbaar vuur, dat uit haar oogen quam,
Verteerden hier tot asch door eene zichtbre vlam.
Al wat moordtdaadig heet is hier by een verscheenen.
Hier wierdt 'er een, die in het vallen by zijn beenen
Bleef hangen aan een haak, geroostert in de gloedt:
Daar stak een hooft uit puin, begruist van stof en bloedt:
Gins een verpletterd' arm, en elders niet dan handen.
Korinten plag altijdt haar dooden te verbranden;
Maar 't vuur van 't hof verbrandt die noch in 't leeven zijn.
Die flus verdronken lag in Jazons bruilofswijn,
Vondt nu geen water om de vlammen doof te maaken.
Geen duizent Etnaas, die haar zwavelvonken braaken,
Deurmengt met koolen, vlam, pikklooten, asch en steen,
Die uit haar schoorsteenkolk, dwars deur de wolken heen
Opsteigren naar 't gestarnt, om 't zonlicht aan te randen,
Zijn zoo afgrijselijk dan 't hof dat ik zag branden.
De heele stadt was, door de vonken, in gevaar.
Prins Jazon scheen ontzint, hy trok zich zelf by 't haar.
In deeze droeve stant heb ik Korint begeeven.
Hoe staat het met Kreüz'?
Het vuur brocht haar om 't leeven.
Nu vlieg ik naar Jupijn, om oopening te doen.
Hy vliegt naar de lucht.
Aëtes dochter zal voor deeze wreedtheidt bloên.
| |
| |
Wie brein heeft moet zijn bloedt door reeden laaten koelen.
Medea moet het vuur van Venus gramschap voelen:
Ik zal haar van mijn zoon doen schieten in het hart,
Dat zy verlieven zal, tot boeten van mijn smart,
Op zoo wanschapen man als nimmer is gevonden:
Maar hy zal lachen met haar diepe minnewonden;
En d'oogen sluiten als zy hem haar borst laat zien;
Ja walgen als zy hem haar lippen aan komt biên:
Dit zal een bittre spijt in haare boezem brouwen.
De spijt heeft groote kracht op afgezette vrouwen.
Gewraakte liefde nijpt veel feller dan de doodt:
Maar al de spijten zijn, hoe bitter en hoe groot
Noch zoet en kleen, by die een wakkre vrouw ontmoeten,
Als haar een misgeboort' van lichaam, hooft en voeten,
Zijn weedermin ontzeidt, en vinnig teegenstreeft.
Ik wil dat zy die hoon, die schandt en smaadt beleeft.
Zy brocht Kreüza voor haar overspel om 't leeven.
Wie 't lijf verbeurt behoort men aan 't Gerecht te geeven.
Zy hadt geen macht tot recht; dies is Kreüz' vermoordt.
Medea worden in Korinten niet verhoort;
Haar rechtëis scheen de Vorst te hoog in top te steigren.
De Rechter pleegt geen recht die iemandt recht durft weigren:
Maar die 't boosaardig noemt heeft overwel gezegt.
Wie recht geweigert wordt gebruikt zijn macht voor recht.
Dit veurrecht heeft Natuur in 't hart van 't volk geschreeven.
Natuurrecht is het starkst, het lijdt geen teegenstreeven.
Dies heeft Medea haar door dwang in 't graf doen gaan.
Wie quaadt door dwang bedrijft wordt van de noodt geraân:
Deez' leert de menschen zich naar d'overvallen voegen.
De noodtdwang kan Natuur en 't wettig Recht vernoegen.
De noodt van Jazons bruidt heeft my tot wraak getart.
Zwijg, zwijg stiefdochter, zwijg, ik wordt te lang gesart.
De stormen die op zee, deurmengt met starke winden,
Krijgsvlooten zwaar van hout en yzerwerk verslinden;
| |
| |
Aardtbeevingen vol kracht, die d'onverwrikber' aardt
Doen schudden, en de steên, dat niet dan onheil baart,
Tot puin vermorselen; en 't vuur der blixemschichten,
Dat bosschen en gebergt voor haar geweldt doet zwichten,
Zijn zoo afgrijslijk niet dan eene stiefmoêrs haat
Voor 't aangehuwde kindt.
Ik wil geen bittre smaat,
Noch bitse woorden van de wufte Venus hooren.
Wy zijn hier in Korint, laat ons het twisten smooren.
'k Ontsluit de wolken, om te zien in Kreons hof.
Het veurtooneel verandert in een hof.
Hier komt Kreüza, die, door 't heillooz' toverstof,
De geest gegeeven heeft: wie zucht niet om haar rampen?
De zwarte lijkbaar pronkt met flikkerende lampen:
Men draagt de koppen van de stieren, hardt van huidt,
En draak en 't guldevlies, al zingende veur uit.
Rey van zangsters veur Kreüzaas lijkstaatcy. Iazon.
Hooftman. Venus. Iuno.
Korintsche maagden helpt ons treuren,
Gy moet uw borst en aangezicht
Met uwe nagels oopenscheuren:
Wy zijn al t'zaam tot rouw verplicht.
Verandert uwe bruilofskranssen
De droefheidt walgt van blijde glanssen.
De doodt van een Prinsses
Deurmengt met naar gezucht.
Besproeit uw purpre wangen
Met eene vloedt : : / / : : van zilte traanen.
Een droevig hof past schreiend' onderdaanen.
Weet gy niet waar Kreüz', mijn Ega, is geloope'?
Hier leit het waarde lijk, tot deernis van Euroope.
| |
| |
Ik wil het zilten in de traanen die ik ween.
Wy brengen haar naar 't vuur, gevolgt van groot en kleen.
Door welk een vuur zal ik Kreüzaas lijk verbranden?
Op onderdaanen, op, met bijlen in uw handen,
Ontbloot de hoog' Olymp van Herkles populier:
En d'eedle Dafne van Apollos lauwerier;
Ja klimt op Atlas kruin, vol vette pijnboombosschen;
Vergeet geen Liban: want de toppen zijn bewosschen
Met cedren zwaar van stam: dit lijk vereist veel hout;
Berooft Arabiën het heilig wierookwoudt,
't Geboomt van scherpkaneel, en diere balssemtakken;
Men moet al wat 'er groeit tot aan de grondt af hakken,
En staapelen op een tot lijkrijs voor mijn bruidt;
Gy moet al d'eiken van Dodoon, daar 't schel geluidt
Van Jupiter uit klinkt, door uwe bijl doen vallen:
Dan wil ik dat de zon, in 't heetste van het brallen,
De mijt ontsteeken zal van d'uitgespanne trans,
Zoo wacht ik uit haar asch een fenix schoon van glans,
Die alle fenixen, in luister, zal verdooven.
Ik wil al wat gy wilt u by de handt belooven;
Dies maatig uwe rouw: wy leeven hier te leen.
Ik volg Kreüza na met sidderende schreên.
Het lijk zal, zoo gy volgt, u staâg tot droefheidt maanen.
Ik zal haar gloeiend' asch verkoelen met mijn traanen,
En vormen tot een beeldt dat haar in als gelijkt:
Dan wil ik, naar mijn plicht, die veur geen rampspoedt wijkt,
Een outer uit een boom van geurig myrt doen houwen,
En zetten 't heilig beeldt van d'eedelst' aller vrouwen,
Met roozen geperruikt, op 't midden van 't outaar:
Ik zal een offerkleedt doen weeven van het haar,
Dat ik, al raazent, uit mijn eigen hooft zal rukken,
Om, als haar tempelpaap, verkropt van ongelukken,
Het beeldt te naaderen, met toortslicht in mijn handt,
En lijkcypres op 't hooft: in zulk een naare stant,
| |
| |
Zal my het hart vol vuur, mijn gorgel vol van zuchten,
En mondt vol klachten zijn.
Uw dapperheidt is nooit van laffigheidt bemorst.
Ik wil een kelk met bloedt doen tappen uit mijn borst,
En met een reegenvlaag van brakke traanen mengen;
Dit zal ik op 't outaar aan 't beeldt ten offer brengen,
Om haar vergramde ziel te paaien met dit nat:
Dan zal ik knielen, en door zorgen afgemat,
Mijn aangezicht en borst met nagels oopen rijten,
En driemaal na elkaâr in 't oor van d'afgrondt krijten:
Kreüza kuische maagdt; Kreüza schoone bruidt;
Kreüza wijze vrouw, uw ongeval komt uit
Mijn ontrouw; want Medé' brocht u door my om 't leeven;
Maar ik heb deeze zondt om uwe min bedreeven:
Dies zijt ghy schuldig om my van die zondt t'ontslaan.
Wie dat een schelmstuk om zijn weêrmin heeft gedaan,
Heeft niet van die hy mint, maar van een vreemt te lyen.
Laat ons, dit bidden wy, dit lijk het vuur toewyen,
De doodtbus wacht om d'asch op 't sierlijkst te bekleên.
Wy moeten heel Karpaat, van harde marmersteen,
In 't midden van de zee, met beitels stukken houwen,
En van de blokken voor haar asch een grafsteê bouwen:
Laat Indus, Ganges en al waar de zon eerst blinkt,
Zelf d'Oceaan, die al de werreldtkloot omringkt,
Hun schat aan 't graf besteên, eer dat wy hen bespringen.
Die 't stoute noorden dwong kan 't moedtlooz' oosten dwingen.
Ik zal Paktool en Taag ontblooten van hun goudt,
En laaten het Vulkaan, die zich op Lemnos houdt,
Vervormen tot haar schildt, om veur haar graf te zetten:
Maar zoo de donder woedt om 't wapen te verpletten,
Zal ik my wapenen als in Aëtes wijk.
Hou moedt, o Prins! hou moedt tot steun van Kreons Rijk.
Wijk blijde Vroolijkheidt, verzelt van dartelheeden.
Wie onheil overkomt moet luisteren naar reeden.
| |
| |
Wijk vrindelijk Gevley, vol onbestandigheidt.
Het past niet dat een Prins zijn ongeval beschreit.
Wijk ydel handtgeklap, vriendin van jeugdig' ooren.
Een wijze Vorst behoort altijdt na raadt te hooren.
Wijk al wat droefheidt wijkt, of 't zal hier anders gaan.
Indien wy wijken blijft het lijk alleenig staan.
Kom doffe Droevigheidt, die nooit om blijdtschap lachte;
Maar kom verzelschapt van d'erbarmelijke Klachte;
Kom deerelijk Geween, en jammerlijk Gezucht;
Kom mijmerende Rou, en quynend' Ongenucht;
Kom troosteloos Misbaar, en Wanhoop, boos van zinnen;
Kom al die mijn Kreüz' om deugdt en glans beminnen,
Wy moeten vijfmaal om 't gewyde graf heen gaan,
En vijfmaal weenen als elk lijkzang is gedaan,
En vijfmaal in het stof op 't aanzicht needer vallen:
Wat gy al t'zaam zult doen, op dat haar asch zal brallen,
Zal ik alleenig doen: want min heeft my verplicht.
Vlieg voort uit mijn gezicht.
Wy gaan naar 't lijkvuur toe, heeft Jazon meer te zeggen?
Ik stap veurheen en zal my eerst op 't lijkvuur leggen.
Voort, volg de droeve Prins, eer dat hy zich misdoet.
Kan Juno lijden dat de Bruidegom dus woedt?
Kon Jazon lijden dat Medé' om hem moest lijden?
Wie andre leedt aan doet verwacht geen beeter tijden.
Ik sluit de wolken toe, eer d'aardt uw nijdt veracht.
Ik zie de Dondergodt, op zijnen arendtsschacht,
In een bestarnde wolk, van d'opperhemel daalen:
Zijn kroon en blixem zijn vol schitterende straalen.
Nu zal men onz' verschil in 't kortgeëndigt zien.
Iupiter op een vliegende arent. Iuno. Venus.
O grootste hooftgodin van al die hier gebiên!
Merkuur heeft my 't bedrijf van Kreon laaten hooren:
Dit ongeval was hem van 't noodtlot lang beschooren.
| |
| |
Het noodtlot staat zoo pal gelijk een staale muur:
Geen donder, dol in 't woên, noch blixem, heet van vuur,
Hadt macht om dit besluit, dat vast stondt, op te houwen.
Medea zal noch lang in bosschen, landtgebouwen,
Spelonken, diep in d'aardt, en bergen steil van kap,
Al quynent doolen in een bange ballingschap:
Noch zal zy na 't verloop van jaaren aassem haalen,
De rampen woeden wel: maar 't noodtlot steltze paalen.
Dit dient d'ellendigen tot steunsel in hun noodt.
Wie lijdt en hooploos is verhaast zijn eigen doodt.
Prins Jazon die van daag met zijn Kreüz' zou brallen,
Gelijk hy met het Vlies, zal, na veel ongevallen,
Medea, die nu vlucht, ontfangen in genaâ:
Dan zullen zy meer vreugdt, al komt de blijdtschap spaâ,
Genieten, als toen zy veur 't outer eerst verscheenen.
Wie stof tot lachen heeft gedenkt geen meer om weenen.
Zoo wijkt de nacht wanneer de zon zijn poort op doet.
Dit is hun noodtgeheim na lange teegenspoedt;
Dies staak uw lasteren, en voeg u na haar wetten.
Mijn man en broêr, ik zal my teegens 't lot niet zetten.
't Geheim van 't noodtlot is een grondelooze zee.
|
|