Frankrijks dubbele ziel
(1944)–Urbain van de Voorde– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[2]Frankrijk heeft er voor gezorgd dat deze opgang niet te stuiten viel. Het is kier niet de plaats om uit te weiden over al de domheden, de halve maatregelen len te late toegevingen, al de voorbijgeziene kansen om met Duitschland overeen te komen, die Frankrijks positie tegenover dat land op den duur onhoudbaar maakten. De Franschen hebben, van hun standpunt bezien, gelegenheden en voorwendsels genoeg gehad om Duitschland den oorlog te verklaren als hun dat eenmaal doelmatig voorkwam. Ze hoefden daar waarlijk niet voor te wachten tot het geval Danzig acuut werd! Maar evenveel gelegenheden hebben ze gehad om zich met hun gebuur te verstaan op aanneembare gronden. Hitler heeft hun zoo vaak de hand gereikt. Maar neen, noch het eene, noch het andere; noch oorlog, noch vrede, klagelijke besluiteloosheid, veel woorden maar geen daden, daden van oorlog noch van duurzame ontspanning, en zulks tot het laatste oogenblik toe, tot Frankrijk, aarzelend, tegenstribbelend, blijkbaar met den dood in het hart, zich door Engeland in den oorlog dwingen liet. En dan nóg voerde het geen oorlog. Lijdzaam bleef het toezien dat zijn bondgenoot in het Oosten, tot wiens bijstand het zoogezegd | |
[pagina 40]
| |
eindelijk op het oorlogspad was gegaan, totaal vernietigd werd. Lijdzaam bleef het acht maanden lang staan met het geweer aan den voet, in vollen oorlog! Een feit, eenig in de militaire geschiedenis. Het bleek onmiddellijk, dat alle offensieve kracht hem ontbrak. ‘If faut en finir’, zoo besloot Paul Valéry plechtig een officieel geinspireerde rede, maar zijn volk was niet eenmaal in staat te beginnen, laat staan aan wat ook een einde te maken, - tenzij dan aan dezen door Frankrijk zelf verklaarden oorlog - na een totale, weergalooze nederlaag! Maar dit alles is typish voor een land, dat zich in den grond zwak gevoelt. Politiek leefde Frankrijk sinds lang boven zijn middelen en dit mengsel van krachtpatserij, haat en schrik is volstrekt symptomatisch voor den zwakkeling die toch een eerste rol wil spelen. Hoe klagelijk doet thans, wijl Frankrijk machteloos ten gronde ligt, niet na een wanhopigen strijd van jaren tegen de halve wereld zooals Duitschland in 1918, maar na een korte botsing met één enkelen tegenstrever, - hoe klagelijk doet thans de grootspraak aan van een Maurras, een Daudet, een Bainville, en vroeger van een Barrès, die er zoowaar van droomden Duitschland nog eenmaal te verbrokkelen en Frankrijks macht op de ruïnes van het Rijk te vestigen! | |
[pagina 41]
| |
Ziekelijke grootheidswaan van overspannen intellectueelen gepaard aan grenzelooze onwetendheid van alles wat geest en leven in Duitschland betreft, dat is de eenige verklaring die men geven kan voor de houding van deze gangmakers der Action Française, die voor het overige tot de schitterendste schrijvers van de Fransche literatuur behooren. Maar hier juist zal men mij wellicht tegenhouden. Misschien zal men mij vragen: hoe kunt gij spreken van Frankrijk's zwakheid, van het proces van verval dat het sinds vijf kwart eeuws zou doormaken, daar waar het juist in dit tijdvak aan de wereld een literatuur van weergalooze schoonheid en verscheidenheid heeft geschonken - om maar van de andere kunsten te zwijgen? Een volk dat innerlijk verzwakt is en den ondergang te gemoet gaat brengt niet geslacht na geslacht een phalanks van onovertroffen schrijvers en dichters voort! Ik zou daarop reeds het volgende kunnen antwoorden: ook een blad dat verwelkt tooit zich met schoonere kleuren dan ooit vóór het ten gronde gaat! Maar beeldspraak is veelal niet vrij van overdrijving, en ik wil liever rustig wijzen op het concrete feit, dat deze Fransche literatuur, in haar geheel genomen, een negatief karakter had tegenover het leven. Van nature is de Fransche geest sceptisch. Bijna alle denkers, die men gewoon is als de meest typische | |
[pagina 42]
| |
vertegenwoordigers van den Franschen geest te beschouwen: Montaigne, Descartes, Voltaire, Renan, Taine zijn sceptici. Deze geesteshouding weerspiegelt zich ook in de literatuur, en men kan zonder overdrijving zeggen, dat ze de basis en het uitgangspunt is van alle zuiver Fransche levensopvatting. Ze staat aan de antipode van den Germaanschen geest. Ze is rustig, klaar en koel, en kent niet den donker strevenden drang, die wereld en leven in zijn hoogten en diepten rusteloos bestormt. Het Fransche enthousiasme is bijna altijd ‘panache’, kunstmatige aanzwengeling van iets, dat niet van nature tot ware geestdrift, tot blinde, brandende vervoering, tot laaiende zielsontgloeiing aangelegd is. Figuren als Shakespeare of Schiller, als Rembrandt of Van Gogh, als Beethoven of Wagner, als Eckhardt of Nietzsche zijn in Frankrijk gewoon ondenkbaar. Slechts de karikaturen van dergelijke geesten kunnen ze voortbrengen, ik noem Hugo en Dumas père, Gounod en Saint-Saëns, Gustave Moreau, Auguste Comte... Uitgaande van zijn natuurlijk scepticisme, heeft de Fransche geest dan ook zijn sterkste verwezenlijkingen bereikt waar hij een ontledend-critische houding tegenover leven en levensvormen kon innemen. In haar groote lijnen gezien hebben wij hier meteen de gansche Fransche romanliteratuur der XIXde en XXste eeuw: Balzac en Stendhal, | |
[pagina 43]
| |
Daudet, Flaubert en Maupassant, de Goncourt's en Zola, France, Gide, Mauriac... In den grond van hun wezen zijn al deze schrijvers sceptici, en terwijl in de XVIIe en XVIIIe eeuw net Fransche scepticisme over het algemeen nog een positieve houding tegenover het leven innam, terwijl de toenmalige schrijvers nog naar de toekomst gericht waren en als sociale hervormers droomden van een ideale menschheid in een vernieuwde en schoonere maatschappelijke orde, droom die culmineerde in de Fransche revolutie en er tevens in werd gestikt, zagen wij na den val van het Keizerrijk een ontgoocheld pessimisme, zelfs bij nobele romantici als Vigny en Nerval, de overhand nemen en weldra leiden tot een al feller en principieeler afwijzing van alle bestaande maatschappelijke vormen en levenswaarden. De Fransche roman-literatuur was afbouwend en ontluisterend. Bijna geheel op Parijs geconcentreerd, was ze een uiting van een zich stilaan ontbindende of mummifieerende groote-stadscultuur en wat er aan echo's uit het land- en provincieleven in opgenomen werd was al even levensvreemd, levensvijandig of levensondermijnend. De geest van het tooneel volgde dien van den roman op den voet, met het verschil, dat er op dit gebied geen Flaubert of geen Zola werkzaam was, zoodat het weldra ontaardde tot de platte banaliteit van het Parijsche | |
[pagina 44]
| |
boulevard-theater. Welke namen de diverse stroomingen in de Fransche romanliteratuur mogen gedragen hebben: romantisme, realisme, naturalisme, enz., enkele constanten zijn er steeds in te onderkennen: op religieus gebied agnosticisme of atheïsme; in zake sexueele ethiek een zuiver physische opvatting van het liefdeleven, wars van alle goddelijke en menschelijke wetten en banden; in sociaal-economisch opzicht, grenzeloos materialisme en genotzucht. Zoo althans ziet de Fransche maatschappij er uit in den spiegel der romanliteratuur van Frankrijks grootste schrijvers. Was dit niet een beetje het geval, zal men vragen, in de geheele Europeesche letterkunde? In zekere mate ongetwijfeld wèl. En veelal was Fransche invloed daarachter te zoeken. Maar in de andere landen stond daarnaast een correctief, in den vorm van de eigen nationale letterkunde, waarin een eigen gezonde volksziel tot uiting kwam. Slechts van het Joodsch element in zekere Europeesche literaturen ging een ontbindende kracht uit, bedwelmender en schijnschooner nog, maar in wezen niet ongelijk aan het, zoowel alle overgeleverde geestelijke en zedelijke waarden ontrafelend als de vitale volkskrachten ondermijnend ontaardingsproces, waarvan de toonaangevende Fransche romankunst zoowel de weerspiegeling als het meewerkend agens was. Willen wij breed zijn en ons de | |
[pagina 45]
| |
vraag stellen of deze literatuur niet het geniaal verzet moet heeten van de machtigste en edelste Fransche geesten tegen een maatschappij die sinds lang in hypocrisie en hedonisme was bevangen; willen wij ons de vraag stellen of hun scherpe critiek op deze ontluisterde samenleving in den grond geen regeneratie op het oog had, dan zijn wij verplicht te constateeren dat, in dit geval, hun pogingen vruchteloos gebleven zijn. Tot een nieuwe revolutie, in b.v. communistischen geest, bleek het Fransche volk niet in staat. Maar, streefden tal van Fransche schrijvers met hun vlijmende hekeling van, laten wij een moment toegeven, schijnheilige en vermolmde, sinds lang van hun oorspronkelijke doeleinden afgeweken instellingen, toestanden, conventies, naar een dergelijke omwenteling heen, - in feite werd het omgekeerde resultaat bereikt (als dit een resultaat mag heeten) en verzonk het Fransche volk al dieper in onverschilligheid voor alles wat niet neerkwam op een onmiddellijk en tastbaar genot. Naast het scepticisme was het sensualisme steeds zijn voornaamste wezenstrek. Wil men dus de Fransche literatuur in haar meest karakteristieke verschijnselen als het werk van moralisten beschouwen, dan moet men erkennen dat dit werk juist te zeer op ‘moraal’ aangespitst was. Moraal is de zedewet en -leer der conventies, der | |
[pagina 46]
| |
aangenomen levensregels en gevestigde gebruiken. Moraal impliceert een zekeren dwang, en aan dien dwang konden de Franschen zich in de jongste decennia minder dan ooit te voren onderwerpen. Van daar hun spreekwoordelijke immoraliteit. Maar van immoraliteit, die tegen oud-overgeleverde, gevestigde gewoonten en wetten indruischt, kunnen ook vernieuwende, versterkende krackten uitgaan in den zin van de ‘Umwertung der Werte’. Deze immoraliteit wordt meteen moraal van een hoogere orde, zij wordt ethiek, de zedeleer van den categorischen imperatief, de zedewet, niet langer van het ‘ik moet’, maar van het ‘ik wil’. Deze ethiek, welke aan de basis ligt van de nationaal-socialistische en fascistische omwentelingen in Duitschland en Italië, vernietigt niet de gevestigde, oeroude overleveringen en waarden waarop de Westersch-christelijke beschaving is gegrondvest, - ze revaloriseert ze, blaast ze nieuwe krackt en nieuw leven in - zij het ook gedeeltelijk in een anderen vorm en in een andere maatschappelijke orde, organisch en logisch uit de oude gegroeid. In Duitschland, spijt de kolossale ontreddering van de jaren na den wereldoorlog, is dit mogelijk gebleken. Want de Duitschers, jong, of beter verjongd volk, kwamen ten slotte uit een groote school van, eenerzijds, gezag en tucht en, anderzijds, staling van den wil (het Pruisisch officieren-ideaal). | |
[pagina 47]
| |
Het te oud geworden Fransche volk daarentegen, dat zich zijn traditionneele nationale deugden alleen nog herinnerde maar ze innerlijk niet meer aankleefde, gleed al sneller de helling af. Van de Duitschers sprekend zei mij eens een vriend, zinspelend op een vers van Musset: ‘ils sont venus trop tard dans un monde trop vieux’. Dat leek juist anno 1925, toen Duitschland hopelooze pogingen deed om op vreedzame wijze zijn rechten van groot volk te erlangen. Maar thans zal een ieder moeten inzien, dat Duitschland deze oude wereld, die hun, egoïstisch en passief, hun plaats niet wilde inruimen, onderste boven heeft geworpen en zich de levensruimte zal nemen waarop zijn jonge kracht aanspraak mag magen. Dit zijn nu eenmaal de onontkoombare wetten van het leven. Dit alles in acht genomen, lijkt mij dus het Fransche geestesleven zooals het zich belichaamde in de Fransche romanliteratuur minder te moeten beschouwd worden als de ethische wil van de meest hoogstaande Fransche geesten tot regeneratie van de volkskrachten dan wel als zelf een teeken van verval. Het was van deze decadentie verschijnsel en spiegel tevens. De geschiedenis wijst trouwens uit, dat vervalperioden overal het aanzijn geven aan een rijke en verfijnde, capiteuze maar broze cultuur. En daarom lijk mij deze kunst, spijt het talent van haar scheppers, | |
[pagina 48]
| |
veelal een negatieve waarde te vertegenwoordigen. De vernieuwende krachten die het Fransche volk van noode heeft zullen in dit cultureel erfgoed wel nooit worden geputGa naar voetnoot*). Het in den grond negatief karakter dezer letterkunde is misschien de oorzaak van haar gebrek aan genialiteit. Zijn de Fransche schrijvers veelal toonaangevend geweest, zijn bepaalde cultureele stroomingen, inzonderheid het naturalisme, op Frankrijks bodem ontstaan, aan onbetwistbaar geniale figuren hebben zij niet het aanzijn gegeven. Aan al dit werk is er iets onmiskenbaar lokaals, beperkts in ruimte en tijd. Een Tolstoï of een Dostojewski, een Ibsen of zelfs een Strindberg zijn - om binnen het domein der schoone letteren te blijven - onvergetelijker, universeeler. Ze omvademen het eeuwige in den mensch en stijgen boven het accidenteele zoowel als boven het zuiver nationale uit tot een grootsche synthese van het leven. Men denke aan de Karamasow's, aan Oorlog en | |
[pagina 49]
| |
Vrede, aan Brand en Peer Gynt, - aan het oeuvre van Strindberg, dat, in zijn geheel genomen daar staat als een waarschuwing en een symbool tegen den donker-wriemelenden achtergrond van het geestelijk leven in het laatste vierendeel der XIXe eeuw. Het Fransche realisme en naturalisme van Balzac tot Zola en Proust heeft zich tot een dergelijk representatieve grootheid niet kunnen ontwikkelen. De Fransche romanfiguur was bij uistek de ‘héros mécanique’ waar Weidlé van spreekt in zijn merkwaardig boek ‘Les Abeilles d'Aristée’. Men zou mij terecht minachtend een profeet van het verleden kunnen noemen indien ik zelf gewacht had tot na de ineenstorting van Frankrijk om het Fransche naturalisme aan te wijzen als een der meest kenschetsende manifestaties van de verzieking der ziel, beter van het verraad aan de eigen ziel door de West-Europeesche volkeren gepleegd. Maar reeds in 1936 wees ik er op dat dit moderne ‘pact van Faustus’ in werking trad met den opgang van het Fransch | |
[pagina 50]
| |
naturalisme, dat de kunst van onze eeuw is kunnen worden. Men herleze mijn boek, dat dezen titel draagt, boek dat als weinig andere begraven werd onder een afzichtelijke lading vuil. Het voorwendsel was even gemakkelijk als laf. Maar de corypheeën der ‘democratie’ die het woest hebben aangevallen wisten zeer goed waarom. Ik heb mijn beschouwingen toen hoofdzakelijk tot de plastische kunsten bepaald, maar dat hetzelfde geldt voor de literaire verschijnselen, dat daarin zelfs nog meer de oeroude waarden waarop de Europeesche cultuur is gebouwd werden in het gedrang gebracht, dat het verraad aan deze welhaast heilige traditiën van geloof en trouw, gezag en plicht, familiegeest en burgerlijke deugden daarin feller nog tot uiting kwam, dàt spreekt wel vanzelf. Het eindelijk resultaat? De ineenstorting van het eenmaal machtige Frankrijk, dat evenmin in staat bleek begrip aan den dag te leggen voor de groote, wereld en leven vernieuwende gedachten en hervormingen die uit Duitschland kwamen, als zijn eigen vermolmde en verziekte ‘idealen’ te verdedigen. Neen, deze Fransche romanliteratuur, die in de jongste decennia al meer verviel in een bloedarmoedig byzantinisme, had, vaak tegen den uiterlijken schijn in, in wezen niets grootsch. Ze was een boeiende manifestatie van een langzamen maar zekeren onder- | |
[pagina 51]
| |
gang. Ver stond ze van de ontzaglijke levenskracht, die ook nu nog uitgaat van Rabelais en Villon... Is het een toeval, dat deze beiden juist de laatste scheppende vertegenwoordigers zijn van den Germaanschen geest in Frankrijk, nà de bouwmeesters der kathedralen en de beeldhouwers der romaniek en van de eerste periode der gothiek? Van het einde der XIe eeuw immers dagteekent de van onafzienbare gevolgen zwangere, lotsbestemmende ommekeer in bet Fransche volkswezen, waarin het definitief zijn Germaansch karakter verloor. Veel vroeger reeds had het zijn Frankisch idioom ingeboet, maar zijn Germaansch bewustzijn leefde niettemin nog eeuwen voort. Lang nog onderhielden de eerste Capetingers nauwe betrekkingen met de Duitsche keizers. De verwantschapsbanden waren nooit geheel verbroken. Een bewustzijn van saamhoorigheid met het land van herkomst bleef levendig, en meer dan één koningin van Frankrijk in die eeuwen was een Duitsche prinses. Verloor het volk intusschen stilaan zijn Germaansch bewustzijn, onbewust daarentegen behield het nog eeuwen lang zijn Germaansch karakter, en dit karakter bepaalde dan ook in Noord-Frankrijk, - en daar lag toen het zwaartepunt, - de scheppingen van kunst en letteren. Van het einde der jaren 1400 af echter bleek de Fransche cultuurwil zich allengerhand naar de latiniteit | |
[pagina 52]
| |
te richten (Montaigne). Een tijd lang laten zich beide stroomingen, de Faustisch-hartstochtelijke, eigen afmetingen en vormen bepalende, mateloos strevende scheppingsdrang van het Germaansche noorden, en de beheerschte, rustige en harmonische vormenwereld van typisch Latijnschen inslag naast elkaar gelden: Charles d'Orléans met zijn ontelbare conventionneele ballades is een tijdgenoot van den gothisch-gefolterden Villon. Niet diens erfgoed evenwel, noch dit der wriemelende, bonte, van duizendvoudig leven overstroomende, echt volksche kunst van Rabelais zal de verdere ontwikkeling van de Fransche cultuur bepalen. Voor eeuwen verdwijnt de traditie dezer Noordsch gedetermineerde figuren, en men zal moeten wachten tot Rimbaud, Verlaine, Claudel, voor er weer iets in de Fransche literatuur zal opdagen, dat aan de daemonische oerdrangen en aan de tragische, probleembeladene conflicten van natuur en geest, die kenmerkend waren voor de kunst der gothische middeleeuwen, zal herinneren. Want de Fransche cultuur heeft zich al dien tijd van haar eigen volksche oorsprongen verwijderd om een vreemd kunstideaal aan te kleven. Onder den invloed van de Renaissance, die weldra uit Italië ook West- en Noord-Europa begon binnen te dringen, heeft Frankrijk niet alleen zijn uit eigen aard en wezen gegroeide kunstvormen den rug toegekeerd | |
[pagina 53]
| |
(dat deden wel alle Europeesche cultuurvolkeren een tijdlang), maar het is zich tevens gaan inbeelden dat het bij uitstek de erfgenaam was van de Grieksch-Latijnsene cultuur, en dat het, - noblesse oblige! - geroepen was de kunst van het oude Hellas op zijn bodem te doen herleven. De wijsbegeerte van Descartes, die het primaatschap der rede en der ‘klaarheid’ instelde tegenover de irrationeele machten van gevoel en instinct, droeg er niet weinig toe bij den Franschen geest af te wenden van het nevelig Noorden, en enkel nog bij het Latijnsche intellect te zweren. En hiermee was het karakter van het Fransche volksen geestesleven voor eeuwen bepaald. De Franschen, ofschoon goeddeels van Germaanschen oorsprong, voelden zich op en top Latijnen en vergaten hun Frankische voorvaderen, waarvan ze in hun scholen ten hoogste leerden dat ze tot deze ‘barbaren’ hadden behoord die eens het Romeinsch Rijk waren binnengevallen. Dat zij, van deze Barbaren, zij 't ook met aanzienlijke bloedvermenging, de afstammelingen waren, dat schoot hun niet te binnen of werd voorzichtig verdoezeld. Het feit, werd het al eens onder oogen genomen, werd duizendvoudig vertroebeld en vervalscht. De officieele geschiedschrijving stelde het voor, alsof de Frankische indringers weinig te beteekenen hadden en spoedig | |
[pagina 54]
| |
in de Gallo-Romeinsche omgeving spoorloos werden opgeslorpt. Van de West-Goten, Boergondiërs en andere Germaansche stammen die, samen met de Franken, op den bodem van Gallië de overgangsrijken hadden gesticht, die intusschen twee, drie eeuwen stand hielden, werd nog minder gewag gemaakt. Er werd heelemaal geen rekening mee gehouden dat deze volkeren, al gingen zij ten slotte ten gronde, mede een bestanddeel zijn geweest in de vorming van het Fransche volkswezen. Nooit kwam het bij hen op zich even af te vragen of tot het ontstaan der nieuwe cultuur, die op Frankrijks bodem na den ondergang der Romeinsche kunstvormen ontstond, niet juist dit nieuwe, vreemde bloed in hooge mate had bijgedragen. Toen na het cultureel misprijzen van eeuwen, waarin het ‘klassiek’ ideaal alpha en omega van het Fransche artistiek streven geweest was, de belangstelling voor de gothiek onder buitenlandschen invloed weer ontwaakte, dacht niemand er aan deze Noordsche kunst anders dan als ‘Fransch’ te beschouwen, daarbij vergetend, dat zij die haar geschapen hadden nog oneindig dichter bij hun voorvaderen stonden dan de Franschen der XIXde eeuw; vergetend dus, dat er toenmaals van een Fransch volk of een Fransche natie in den huidigen zin nog nauwelijks sprake kon zijn en dat de gothiek bijgevolg een Germaansche, | |
[pagina 55]
| |
meer speciaal Frankische kunst was, die trouwens ook in West-Duitschland bloeide en er ongeveer gelijktijdig als in Noord-Frankrijk en Vlaanderen ontstond. Dat alles vergaten de Franschen or hadden ze niet graag te weten, omdat ze, volbloed Latijnen als ze zich onder de inwerking van eeuwenlange scholing en propaganda voelden, eigenlijk ook maar bezwaarlijk begrip konden hebben voor het feit, dat de ‘Franschen’ der XIIe en XIIIe eeuw een Germaansche kunst zouden hebben kunnen voortbrengen! Vaak hebben de Franschen gesproken van ‘les deux Allemagnes’, in hun geest het Duitschland der ‘dichters en denkers’, waarvan, zij 't nog altijd ietwat schoorvoetend, erkend werd dat het toch iets had bijgedragen tot de hedendaagsche Europeesche beschaving, en dit van het zoogenaamd Pruisisch militarisme, van de ‘conquête méthodique’, feitelijk het ‘barbaarsche’ Duitschland, dat volgens hen maar alleen droomde van veroveringen en brutaal geweld. Met veel meer recht zou men kunnen gewagen van de ‘twee Frankrijks’, het Latijnsch georiënteerde, dat zijn krachtbron in het Gallo-Romeinsch bloedbestanddeel van zijn volkswezen vindt en waarvan de cultuurhaarden, of althans de herkomst zijner exponenten, hoofdzakelijk bezuiden de Loire te zoeken zijn, en dit andere Frankrijk, | |
[pagina 56]
| |
waarin het bloed der Frankische en andere Germaansche veroveraars duidelijk spreekt, het Frankrijk van de gothiek, de romantiek en het symbolisme. Dit Frankrijk moge, van zichzelf niet bewust, naar zijn waren aard door eigen volk niet erkend worden, toch is het daar, ook nu nog, en de aloude cultuurstrijd tusschen ‘antiques et modernes’, tusschen ‘classiques’ et romantiques’ komt in den grond op niets anders neer dan op een nooit eindigend conflict tusschen de Latijnsche en Germaansche krachten die het Fransche volkswezen hebben gevormd. Waar het bloed niet gaan kan, daar kruipt het; zeker is het een feit, dat eeuwen lang, en niet het minst ten huidigen dage, het Germaansche bloed in het Fransche volk geen kans heeft gehad ‘te gaan’ Want alles in Frankrijk schijnt wel Romaansch, Latijnsch, Zuidersch te zijn: de taal, de zeden, de sympathieën, de cultuurwil, de denkvormen. Maar al dien tijd door is het Germaansche bloed in de Fransche natie blijven ‘kruipen’ waar het kon, en onmiskenbaar zijn tal van verschijnselen in de Fransche cultuur der jongste honderd vijftig jaar naar het wezen Germaansch, ook al wordt zulks in Frankrijk niet of nauwelijks ingezien, of anders verklaard. Ik sprak reeds van het romantisme. Het is genoegzaam bekend, dat deze cultuurstrooming van Germaanschen, inzonderheid Duitschen oor- | |
[pagina 57]
| |
sprong is. Minder bekend is, dat de Franschman, die prat gaat op latiniteit, voor het romantisme niet veel anders over heeft dan cultureel misprijzen. Ik wil de vraag onbeantwoord laten, of de befaamde vertegenwoordigers van de romantiek in Frankrijk, Chateaubriand, Lamartine, Musset e.a. geestelijk en artistiek inderdaad de minderen zijn van hen, die voorgeven de exponenten te wezen van de Latijnsche klaarheid, het klassieke evenwicht, maatgevoel, vormschoon. Wil men de romantiek in haar breedsten zin verstaan, en, zonder ze te binden aan den tijd, nl. het einde der XVIIIde en het begin der XIXde eeuw, waarin het begrip ‘romantiek’ ontstond, ze liever in haar breederen zin opvatten als de meest kenschetsende expressie van het Germaansch kunst- en geestesleven in Europa van de vroegste tijden tot nu, dan kan men zich afvragen of deze Fransche romantici niet de minderen gebleven zijn van een Shakespeare, een Schiller, een Hölderlin, van een Goethe in zijn ‘Faust’, doordat het overblijvend Germanendom in hun wezen reeds te ver van den oorsprong was verwijderd, te zeer vermengd met, of beter overwoekerd door andere elementen van Latijnschen oorsprong, te zeer verzwakt dus om nog zijn volle oereigen scheppingskracht te kunnen ontplooien. De groote Fransche ‘romantici’ der Middeleeuwen, Rabelais en Villon, | |
[pagina 58]
| |
zijn niet de minderen hunner tijdgenooten en opvolgers elders in Europa, evenmin als de grootendeels anonieme bouwmeesters en beeldhouwers der romaansche en gothische kathedralen in de schaduw staan hunner kunstbroeders in Duitschland of elders. - Toen immers leefde het Germaansche bloed in Noord-Frankrijk nog sterk na. Het was nog niet of nauwelijks het spoor bijster geraakt door de overmatige inenting van vreemde cultuurbestanddeelen. Ik zeg ‘overmatige’, want dat geheel Europa zeker veel te danken heeft aan de antieke cultuur, belachelijk zou het zijn dit te willen bestrijden. Noodlottig voor de Fransche cultuur, als volksnationale zelfbevestiging beschouwd, is alleen de blinde fanatische wil geweest het de Grieken en Romeinen principieel te hebben willen nadoen. Ze hebben niet ingezien dat, hoezeer ze zich ook als de erfgenamen der Oudheid mochten beschouwen, ze ten slotte een ander volk geworden waren, anders van ras en bloedmenging, van aard, wezen, zeden, godsdienst. En evenmin hebben ze ingezien, dat ze bovendien de Grieksche cultuur zeer verkeerd verstonden of althans maar zeer oppervlakkig kenden. Dit is het wat een Corneille, een Racine en hun minder begaafde navolgers noodlottig is geweest. In de plaats van het sacrale Grieksche drama, dat niet alleen de weerspiegeling was van de wereldbeschouwing van | |
[pagina 59]
| |
een gansch volt, maar tevens openbarend en bij uitstek cultuurscheppend in zijn visionnaire duiding der mythe, stelden deze dichters tragediën bedoeld voor de in literatuur liefhebberende hofkringen, zonder levende voeling met eigen land en volk. Hun figuren zijn dan ook noch Grieken (of Romeinen) noch Franschen, maar tooneelabstracties. Misschien zal men opwerpen (dat is trouwens de stelling der Franschen) dat de declameerende helden van Corneille en de saletjonkers van Racine menschen zijn, universeele menschen, belichaming van het eeuwig-menschelijke in ons, gezien buiten alle verband van tijd en volk. Dit zijn ze echter juist niet. Ze zijn eenvoudig de vertegenwoordigers van een zeer aan plaats en tijd gebonden, kunstmatige hofcultuur, behept met al de vooroordeelen, conventies, formalismen van dit milieu. En zelfs Molière, wiens menschen toch heel wat waarachtiger zijn, juist omdat ze geen vage Grieken of Romeinen moeten wezen, maar Franschen van vleesch en bloed, is van dit klatergouden, pompeuze gezelschapsleven van de Fransche hofkringen rondom Lodewijk XIV niet vrij. Het lijkt mij niet te boud te beweren dat de geleidelijke ommekeer, die zich in den loop der XVde eeuw in Frankrijk voltrok en die bestond in een breuk met de eigen volksche overleveringen en krachten, om het vaag idool van een vreemde, en | |
[pagina 60]
| |
dan nog maar half verstane cultuur te gaan aanbidden, de oorzaak is geweest van het feit, dat Frankrijk sedertdien, nadat het aan den grootsten schrijver van zijn tijd, Rabelais, het aanzijn had kunnen geven, geen waarlijk universeele figuren meer heeft kunnen voortbrengen, tenzij Descartes. De ransche cultuur, inzonderheid de literaire, is groot geweest en heeft nauwelijks inzinkingen gekend. Maar daarentegen hebben toppunten ontbroken, niet alleen in de schilderkunst en de muziek, maar juist ook in de literatuur, het domein nochtans waarin de specifiek Fransche geest het meest heeft uitgeblonken. De breuk met het eigen volksche wezen heeft b.v. al dadelijk voor gevolg gehad dat in de XIVde eeuw, het volkslied, dat in Duitschland, Engeland, Vlaanderen een schoonen en hoogen bloei bereikte, in Frankrijk nooit waarlijk tot ont-luiking is gekomen. Volksliederen, godsdienstige of profane, waarin de gansche ziel van een natie zich uitspreekt en waarvan wij Vlamingen b.v. zooveel kostbare pareltjes bezitten, komen in de Fransche letteren niet of nauwelijks voor: de weerga van ons Het daghet in het Oosten’, van onze beste kerstliederen, om er maar enkele te noemen, zijn bij onze Zuiderburen ver te zoeken. Wel vinden we er talrijke rondeau's, madrigalen, balladen (niet te verwarren met de machtig episch bewogen Germaan- | |
[pagina 61]
| |
sche ballade, die trouwens heel anders van vorm is dan de specifiek Fransche) cerebraal en formalistisch knutselwerk, waaraan veel geest is besteed, maar waarin alle echt en diep gevoel ontbreekt. En dit lijkt mij suggestief voor de wending, die de Fransche geest, de Fransche cultuurwil in dezen tijd heeft genomen: het volksche werd geestelijk geminacht en ging stilaan verloren. En dit niet alleen: ook de superieure scheppingen die in eigen nationalen bodem wortelden, die doorademd waren van alles wat in de volksziel leefde en streefde, zijn geloof, hoop, lijden en worsteling, zijn gedeeltelijk Noordsch verleden en herkomst, datgene wat het weergaloos product geweest was van de uiteenzetting van zijn oerdiepste, Germaansche zelf tegenover de vreemde cultuur waarmee het in aanraking was gekomen en den nieuwen, vreemden godsdienst dien het had aanvaard en weldra hartstochtelijk aangekleefd, dit alles: de romaansche en gothische kunst, het Rabelaisiaansch volksepos vol symbool en satire, de faustisch-worstelende lyriek van Villon, - dit alles geraakte in den vergeethoek en werd vervangen door een bleeke imitatie van Grieksch-Romeinsche vormen, die het wordende Fransche volksgenie eeuwen geleden in een nieuwe, eigen kunst reeds overwonnen had en die het zich nu opeens - vreemde gril! - weer eigen wilde maken, terwijl het zijn eigen erf- | |
[pagina 62]
| |
goed versmaadde. En toen het tijdens de romantische herleving van het nationaal verleden en van de eigen Noordsch-bepaalde volkskrachten naar zijn oorsprongen wilde terugkeeren, bleek het reeds te laat. Voor deze feiten is meer dan één Franschman niet blind. Ik wil in dit verband alleen wijzen op een onlangs verschenen werk ‘Introduction à la Poésie Française’ door Thierry Maulnier. De lyriek is bij uitstek de stem van de ziel. Ze is ongetwijfeld meer dan welke andere kunst een individueele expressie, maar maakt men de synthese van al deze lyrische stemmen die in den loop der eeuwen van een volk zijn uitgegaan, dan komt men tot enkele steeds terugkeerende elementen, grootste algemeene deelers, die toelaten de veelvuldige verschijnselen in de wereld der poëzie tot een gering aantal karakteristieke constanten te herleiden. Dit nu heeft Maulnier trachten te doen. En hij komt daarbij niet enkel tot resultaten die op veel punten een totale ‘Umwertung’ uitmaken van wat over het algemeen als groote Fransche poëzie geldt, maar hij brengt daarbij bechouwingen te pas die van een waarlijk diep inzicht in de Fransche cultuurverschijnselen getuigen en niet ongelijk zijn aan wat ik hierboven heb gepoogd uit-een te zetten, ook al is zijn standpunt hieraan geheel tegenovergesteld. Om deze beschouwingen gaat het | |
[pagina 63]
| |
hier in de eerste plaats, en uiteraard minder om zijn eigenlijke critiek der poëzie in Frankrijk. Voor zoover het ter zake dienen kan wil ik er slechts even op wijzen, dat hij in de bloemlezing die op zijn meesterlijke introductie volgt, uit vijf eeuwen Fransche poëzie, te beginnen met Villon, een heele reeks dichters naar voren brengt, die geheel of half vergeten zijn of althans niet als groote vertegenwoordigers van de Fransche dichtkunst gelden, terwijl er tal van anderen geheel of bijna geheel wegvallen. Anderen nog behouden hun, laat ik maar zeggen sinds lang verworven, traditioneele plaats. De voornaamste slachtoffers zijn de vier groote reputaties van het romantisme: Lamartine, Hugo, Musset en Vigny, in wier plaats hij Gérard de Nerval stelt; stilzwijgend gaat hij de zoogenaamde ‘parnassiens’: Leconte de Lisle. Hérédia, Sully-Prud'homme voorbij; ook Laforgue en de symbolisten sensu stricto als Samain, Régnier; van de Belgische dichters der ‘Jeune Belgique’, als daar zijn Rodenbach, Van Lerberghe, Maeterlinck, Verhaeren, maakt hij geen gewag, evenmin als van de ‘école romane’ met Moréas; en zelfs Verlaine, ja Verlaine, wordt evenmin als deze allen met één woord bedacht, noch in de bloemlezing, noch in de introductie! Een fameuze ‘massacre des innocents’ zal men zeggen. Zelfs Baudelaire aanvaardt hij niet | |
[pagina 64]
| |
onvoorwaardelijk en ook Rimbaud verliest van zijn pluimen. Zekere dichters worden maar met een paar versregels vertegenwoordigd; van tal van gedichten krijgen wij maar bepaalde fragmenten. Maar als men Maulnier's criterium kent, dan zal men dit alles minder krankzinnig vinden dan op het eerste gezicht nisschien lijkt. En men zal in ieder geval moeten toegeven dat ‘there is method in his madness’. Maulnier gaat uit van het standpunt, dat de Fransche poëzie, schoonste bloem van de Fransche intelligentie, wortelt in een ondergrond van ‘cultuur’ en niet van ‘natuur’. Zoo althans kan men in twee woorden zijn stelling samenvatten. Terwijl de Engelsche, de Duitsche poëzie, innig verband houdt met en gevoed wordt door het wezen en de tradities van het volk, van de nationale geschiedenis, staat de Fransche poëzie geheel buiten alle nationaal Fransche overlevering op een bodem van ‘humanisme’, van algemeen geestesleven. Slechts deze motieven, slechts deze waarden en verworvenheden van menschelijk gevoel en intellect die reeds van oudsher in de literatuur werden opgenomen en aldus a.h.w. gesanctionneerd, zijn de elementen waaruit de Fransche dichter zijn inspiratie put. Tegenover alles wat niet min of meer ‘klassiek’ is van herkomst en karakter staat hij weigerig; het hoogste, edelste en beste dat hij heeft voortgebracht is in wezen niet | |
[pagina 65]
| |
specifiek Fransch, maar veeleer universeel, algemeen-menschelijk in het domein van den geest, precies zooals de Grieksch-Romeinsche cultuur, die haar hare motieven leent, boven-nationaal, algemeen-menschelijk geworden is. En evenmin als de groote Fransche dichter geïnspireerd wordt door wat eigen is aan het Fransche volk of aan het Fransche land, evenmin wordt hij geïnspireerd door den godsdienst van zijn volk, het christendom. De Grieksch-Romeinsche mythologie is hem, in poëticis, vertrouwder dan de evangelische gebeurtenissen. Slechts bij gelegenheid zal hij een christelijk-religieus gedicht voortbrengen, en het is dan inderdaad ook meer een gelegenheidsgedicht, dan een vrije, ongedwongen schepping. Zijn poëtische offeranden gelden den Olympischen goden, zijn bespiegelingen over grond en zin en geest van leven en wereld steunen op een interpretatie van Grieksche mythen, zijn landschap is Hellas, en hij kent niet de boomen der Fransche ‘natuur’: beuken of eiken of berken, maar de boomen der ‘cultuur’: cypressen en ceders en myrten! En Iphigeneia is voor hem van meer belang dan Jeanne d'Arc! Alle ‘nationale’ dichters, genre Béranger of Deroulède, zijn minderwaardige figuren in Frankrijk. Zoo ongeveer ziet Maulnier de Fransche poëzie (en de Fransche cultuur trouwens over het algemeen). | |
[pagina 66]
| |
Hij erkent daarbij dat het wel eenigszins begrijpelijk is dat de Franschen vaak als epigonen zijn versleten. Maar hij protesteert tegen dat verwijt en tracht uit te leggen dat men hier den uiterlijken schijn verwart met het wezen. Want hij ziet de Fransche cultuur niet als een imitatie van de Grieksch-Latijnsche, maar als een voortzetting van deze laatste, met andere middelen, vormen, ideeën; zij is een verrijking en een aanhoudende groei in het domein van het intellect. Intelligentie in haar superieursten vorm, fijne geestelijkheid, cultus van de Idee, sobere en scherpe formuleering van de gedachte, dit alles verwezenlijkt door dit eenig instrument, aan welks veredeling gansche geslachten hebben gewerkt, de Fransche taal, die ieder Fransch schrijver het zich tot een strengen en hoogen plicht maakt zoo correct en zoo keurig mogelijk te schrijven, ziedaar de onvergelijkelijke kwaliteiten van den Franschen geest, het schoonst en zuiverst belichaamd in de Fransche poëzie. Over de Fransche middeleeuwsche literatuur is Maulnier (m.i. terecht) niet te spreken: de ‘chansons de gestes’ b.v. zijn voor hem onleesbare, vormlooze prullen. Maar ‘le premier grand siècle de la poésie Française est aussi le plus grand’Ga naar voetnoot*). | |
[pagina 67]
| |
Racine weliswaar zet hij ‘hors paire’. Deze dichter is nu eenmaal voor alle Franschen zooiets als sacrosanct. Misschien moet men trouwens Franschman zijn om wat zij als Racine's specifieke grootheid beschouwen ten volle te verstaan en dus te waardeeren. Maar juist daardoor ontbreekt hem dan ook die universaliteit welke Maulnier voor de Fransche poëzie bij uitstek opeischt. De groote dichters van deze eerste groote eeuw der Fransche poëzie zijn voor Maulnier dan Maurice Scève, Ronsard, du Bellay, d'Aubigné, Garnier, e.a., allen vertegenwoordigers dezer ‘classiciteit’ in vorm en geest, waarin volgens hem het superieur karakter van de Fransche cultuur bestaat. Wat de poëzie op zichzelf genomen betreft, haar vorm, haar themata, haar inspiratie, staat hij voor het overige op een standpunt, dat ikzelf sinds welhaast twintig jaar onvermoeid verdedig. Ook voor hem is de gesloten, streng | |
[pagina 68]
| |
prosodische vorm conditio sine qua non van alle echte poëzie. Het vrije vers, of het bijbelsche vers van een Claudel b.v., verwerpt hij, evenzeer als alle vormen van verbalisme en virtuosendom. Slechts het vers dat getuigt van ernst, geestelijke verheffing, aristocratische voornaamheid, menschelijken en geestelijken inhoud, acht hij de moeite waard er bij te blijven stilstaan. Zeker is deze op en top Fransche geest geen paladijn van de Fransche ‘esprit’, althans niet in de dichtkunst! In dit verband zal men licht begrijpen, dat hij ook geen woord heeft voor die zoogenaamde ‘fantaisisten’, die zoo duurbaar blijken aan het hart van zekere Vlaamsche dichters. Neen, niet geestigheid, of lichtheid, of glimlachend sceptisme zijn voor hem de essentieele kenmerken der poëzie, maar wel alles wat verband houdt met 's menschen ‘grands et fraternels adversaires, l'amour, le sort, la mort, la connaissance, Dieu, le mystère...’ alles dus wat ik jaren geleden reeds de inspiratiebronnen heb genoemd van de ‘eeuwige lyriek’. Maar, afgezien van deze zuiver aesthetische beginselen, zijn Maulniers beschouwingen over de ondergronden van de Fransche poëzie, en dus van het Fansche cultuurleven over het algemeen, niet uitermate treffend en suggestief? Hier hebben wij een Fanschman, die, ofschoon hij zonder minachting | |
[pagina 69]
| |
van het geestesleven van andere volkeren spreekt, absoluut overtuigd is van de universeele beteekenis van de cultuur van zijn land, en toch niet aarzelt te erkennen dat deze cultuur met land en volk als zoodanig niets te maken heeft. Het is alsof hij met zooveel woorden, al zinspeelde hij er nergens uitdrukkelijk op, stelling wilde nemen tegen het beginsel ‘bloed en bodem’ en er op wilde wijzen dat een groote poëzie, en bij uitbreiding een groote cultuur, het perfect zonder dat heeft kunnen stellen, - ja dat telkenmale een Fransch dichter het nationale als bron van inspiratie heeft aangeboord, slechts minderwaardige producten werden voortgebracht. Ver van mij dit ‘humanisme’, waarin Maulnier al het voortreffelijkste laat wortelen dat Frankrijk in het domein van den scheppenden geest heeft verwezenlijkt, geringschattend te bejegenen! Ver van mij zijn begrip der ‘intelligence’ (dat men hier door ‘geest’ moet vertalen, en niet door verstand) als onschatbaar sieraad van het kunstwerk te verwerpen! Maar, meent Maulnier in ernst dat andere culturen, die hij erkent veel meer dan de Fransche te wortelen in eigen nationale, volksche, historische overleveringen, de Engelsche, de Duitsche, meent hij dat ze daarom minder algemeen-menschelijke waarden opleveren, minder hebben bijgedragen tot de ontwikkeling der Europeesche cultuur, minder in het hooge teeken | |
[pagina 70]
| |
staan van den Geest? Is Shakespeare minder doordrenkt van humanisme dan Racine, zijn Schiller en Goethe minder gevoed door ‘cultuur’ dan Corneille of Voltaire? Er moge eens een tijd geweest zijn, waarin men, geheel onder den indruk der Fransche kunstnormen, zooiets heeft kunnen volhouden. Het was de tijd, dat Shakespeare gold als ‘barbaarsch’. Maar zelfs de Franschen, althans geesten van het gehalte van Maulnier, zijn daarvan nu wel teruggekeerd. Getuige het feit, dat Villon, gewis niet minder ‘barbaarsch’ dan de schepper van ‘Hamlet’, door Maulnier als de grootste wellicht van alle Fransche dichters wordt beschouwd, - niet zeer konsekwent met zijn stelling trouwens: want de gothisch gefolterde Villon is al heel moeilijk in verband te brengen met dezen geest van humanisme van Grieksch-Latijnsche herkomst, die volgens hem de Fransche cultuur bij uitstek doordrenkt. Integendeel, hij is, als gezegd, de eerste groote Fransche lyricus en tevens vrijwel de laatste, die nog geheel communieerde met de ziel van ras en volk, die nog met één voet in het oude ‘Frankenrijk’ stond, en voor wien ‘Jehanne, la bonne Lorraine’ zeker meer te beteekenen had dan de verre en vreemde Iphigeneia! Neen, het wezenlijk en van gevolgen zware verschil tusschen de Fransche poëzie (die ik verder als illustratief wil beschouwen voor het heele Fransche | |
[pagina 71]
| |
geestesleven) en de Duitsche of de Engelsche is niet, dat ze, anders dan deze laatste, wortelt in een ondergrond van ‘cultuur’ en niet van ‘natuur’, maar wel, dat ze alléén maar een cultureelen voedingsbodem heeft willen hebben, terwijl de groote Engelschen en Duitschers èn cultuur èn natuur in hun scheppingsdrang hebben omvat. Door zich af te wenden van de ‘natuur’, anders gezegd van de in den schoot van het eigen volk levende waarden, krachten, traditiën, hebben de Franschen hun cultuur in hooge mate verarmd. Ze mogen ze verdiept, verfijnd, veredeld hebben - en ongetwijfeld zijn dit kwaliteiten waarop ze terecht trotsch mogen zijn, - ze hebben haar niettemin beperkt, niet enkel in haar motieven, maar ook in haar algemeene geldigheid. Daarom is de universaliteit van de Fransche cultuur maar schijnbaar, bestaat ze meer in den wil en de verbeelding der Franschen dan in de werkelijkheid. Wie de Franschen epigonen noemt doet hun onrecht aan; ze zijn veeleer scheppers van variaties op thema's van Grieksche herkomst, zooals ook de Romeinen waren en in zoover zijn ze gewis de voortzetters van de latiniteit. Maar tot de physionomie van de Europeesche cultuur, in zoover ze anders is dan deze der antieken, heeft Frankrijk, na de gothiek, buiten het XIXde-eeuwsch naturalisme niet veel wezenlijks meer bijgedragen. Het heeft | |
[pagina 72]
| |
zich wetens en willens van zijn eigen oorspronkelijke, ‘natuur’ afgewend om op een oude ‘cultuur’ voort te bouwen; maar het bleef hierbij te zeer bevangen in formules en conventies om, zooals b.v. de Italianen, in een weergalooze krachtsontplooiing van vier eeuwen duur, het oude met het nieuwe te verbinden, cultuur met natuur tot één groote synthese samen te voegen en een kunst voort te brengen gelijkwaardig aan deze welke haar ten grondslag ligt. En dààrom ongetwijfeld, omdat de Fransche scheppende geesten een vaag humanisme hebben aangekleefd, en niet alleen zich op Grieksch-Latijnsche motieven hebben geïnspireerd (want dat deden ook de Italianen en zelfs een Rubens!) maar daarbij tevens, zij 't wellicht onbewust, de stem van ras en bloed onderdrukten, den band die hen met hun eigen grootsch verleden in de middeleeuwen bond, doorsneden en een, cultuur geworden en dus niet organisch levende, natuur in de plaats stelden van eigen land en volk (het is Maulnier die het zegt!) omdat vreemde goden en helden hen geestelijk meer boeiden dan de symbolen der eigen religie en de figuren der eigen historie, daarom heeft Frankrijk al dien tijd door, spijt een intens en ononderbroken scheppingsproces, geen gestalten kunnen voortbrengen van den rang van een Dante, een Michelangelo, een Titiaan, van een Shakespeare en een Milton, een Rubens en een | |
[pagina 73]
| |
Rembrandt, een Goethe, een Schiller, een Bach en een Beethoven. Ik herhaal het, Frankrijks grootste cultuurscheppers zijn vóór zijn rassische en geestelijke breuk met den eigen volksaard te zoeken, in de bouwmeesters en beeldhouwers van Chartres en Reims, in Villon en Rabelais. En het is wel typisch, dat Maulnier, zich dapper opwerpend als paladijn van dit boven-nationaal, in een ondergrond van humanisme wortelend cultuurbewustzijn, juist bijna al datgene als minderwaardig beschouwt dat in Frankrijk van Grieksch-Latijnsche normen in vorm, geest en motieven afwijktGa naar voetnoot*). Is ook weer zijn misprijzen voor het romantisme anders te verstaan? De poging, die toen door een Lamartine, een Hugo e.a. gedaan werd om de Fransche cultuur weer rechtstreeks te verbinden met het nationaal verleden, waarin aansluiting gezocht werd met de middeleeuwen en de gothiek weer werd ‘ontdekt’, brak uiteraard met den pseudo-Griekschen canon, die gedurende het classicisme als alleen zaligmakend werd beschouwd. En indien de Fran- | |
[pagina 74]
| |
sche romantici ten slotte niet de groote figuren zijn gebleken die men veelal heeft gedacht dat ze waren, indien ze veelal verloren zijn geloopen in verbalisme en gezwollen pathos, dan zou dit, als gezegd, wel eens kunnen toe te schrijven zijn aan het feit, dat ze juist de aansluiting met den geest der oude nationale traditie niet hebben kunnen vinden. Te lang waren ze van de ziel der gothische middeleeuwen vervreemd, te lang had een wezensvreemde - mijnentwege super-nationale - cultuur te volkomen de eigen oude vormenwereld verdrongen, er lag een te wijde gaping tusschen het toen en het nu, dan dat in het Frankrijk der XIXde eeuw een volkomen gave en harmonische poëzie en kunst van, laten we zeggen ‘Frankisch-Fransch’ karakter hadde kunnen ontstaan. ‘Hin ist hin, verloren ist verloren!’ Dat overigens Maulnier de romantici niet enkel wegens hun wat groven vorm en hunne niet zeer kieskeurige woordenovertolligheid minachtend bejegent, maar ongetwijfeld ook wegens den niet ‘humanistischen’ geest van hun inspiratie, bewijst zijn geringschatting voor de zoogenaamde ‘parnassiens’, die hij geen woord waardig keurt. Deze dichters inderdaad, die, in reactie tegen de regelloosheid der romantici, bij uitstek vormschoon nastreefden, waren, naar den geest, gewis even romantisch als zij: wees Leconte de Lisle met zijn ‘Poèmes barbares’ aan Hugo niet | |
[pagina 75]
| |
den weg voor ‘La Légende des Siècles’? En om dezelfde reden behandelt Maulnier de symbolisten als lucht, deze neo-romantici, die, meer nog dan hun voorgangers, door een Noordsch ‘klimaat’ werden beheerscht en in wier rijen zooveel Fransch-schrijvende dichters van buiten Frankrijks staatsgrenzen voorkwamen, in de eerste plaats Vlamingen, dus Germanen. En ook hier moge, zuiver aesthetisch beschouwd, Maulnier's negatieve houding tegenover een Maeterlinck, een Verhaeren, een Van Lerberghe, een Samain e.d. niet ongegrond zijn, negatieve houding die zelfs in mindere of meerdere mate de grootste Fransche namen geldt, als Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, anderszijds blijft het weer een feit, dat juist deze dichters niet uitsluitend in het teeken staan van dit humanistisch cultuurbewustzijn, dat voor Maulnier het hoogste sieraad is van den Franschen geest. Dat dit tekort aan eigen, met land, ras en historisch verleden verbonden ‘natuur’ de latiniteit in Frankrijk belet heeft het hoogste te bereiken, terwijl anderzijds zij, die zich aan de klassieke formules ontworstelden, ten gevolge van een te lange vervreemding van het eigene, evenmin tot volle genialiteit konden uitgroeien, dit doet ons naar mijn meening den sleutel aan de hand voor deze onbekwaamheid der Franschen, spijt alle talent en zelfs allen invloed op het Europeesche cultuurleven, aan | |
[pagina 76]
| |
waarlijk geniale en universeele figuren het aanzijn te geven. Dit is de prijs, die Frankrijk er voor heeft betaald de eenige erfgenaam en voortzetter te zijn, of te willen zijn, van de Grieksch-Latijnsche cultuur, de boete a.h.w. om totaal aan eigen volksaard, hoe vermengd wellicht ook, maar in kern, althans in het Noorden langen tijd Germaansch gebleven, den rug te hebben toegekeerd. Niet zeldzaam nochtans zijn de Fransche denkers, die zich van hun Germaansche afstamming bewust zijn. Is zelfs de vader der hedendaagsche rassen-theorie geen Franschman? Maar Gobineau en zijn opvolgers bleven roependen in de woestijn. De vervreemding bleek reeds te groot en te langdurig. Liever luisterde men natuurlijk naar Fustel de Coulanges, door wien de Noordsche volkeren als geheel onhistorisch en barbaarsch werden beschouwd en die alle Europeesche cultuur van Griekenland en Rome afleidde. Tot deze laatste theorie was Frankrijk sinds eeuwen voorbereid, het gansche cultuurstreven was er op gericht klassieke waarden en normen over te nemen, men kende trouwens slechts dèze alleen en alles wat niet aan Helleensche en Latijnsche bronnen ontwelde, alles wat, in aansluiting daarmee, niet ‘Fransch’ was, werd minderwaardig geacht en was bovendien in de nevelen van het onbekende gehuld. Hoe zou dan een | |
[pagina 77]
| |
Gobineau op vruchtbaren bodem hebben kunnen zaaien, hij die, opeens, betoogde, dat Griekenland tot een onherroepelijk verleden behoorde, uitsluitend ‘cultuur’ was geworden en trouwens reeds twintig eeuwen geleden was opgeslurpt en vervangen geworden door de Romeinsche wereld, die zelf weinig cultuurscheppend bleek en spoedig decadent werd? In het moderne Europa van Latijnsche cultuur te spreken leek hem derhalve onverantwoord. Al het nieuwe dat Europa sinds den ondergang van het Romeinsche rijk had voortgebracht was volgens hem te danken aan de aanbrengsten van bloed en scheppingskracht van het Noordsche ras, trouwens óók in het oude Griekenland! het blauwoogige en blondharige, dat hem superieur aan alle andere rassen voorkwam. En hoe grooter het gehalte aan Noordsch-Germaansche elementen in de moderne Europeesche volkeren, hoe grooter hun creatief vermogen. Een gemengd ras verliest zijn cultuurvormende mogelijkheden niet. Een volk, uit gemengde, maar verwante rassen bestaande, levert zelfs bij uitstek de praemissen op voor een bloeiend geestesleven, meer zelfs dan een geheel zuiver ras. Voorwaarde echter is, dat de kern, de substantie van het ras, behouden blijve. Een volk ontaardt, als het zijn substantie verliest. Men zou moeten blind zijn, daarin niet een waar- | |
[pagina 78]
| |
schuwing aan Gobineau's eigen volk te zien. Al heeft hij zijn vrees wellicht niet ondubbelzinnig uitgesproken, alles laat toe te vermoeden, dat deze scherpzinnige geest heeft ingezien, dat het Fransche volk op den duur zijn raskern zou inboeten. Want na het verlies van de Germaansche taal, het Germaansch bewustzijn, het Germaansch karakter zou de laatste etappe in deze afwikkeling wel eens het verlies van de Noordsche ras-substantie kunnen geweest zijn en daarmee gepaard een inzinking van de geestelijke en creatieve krachten. Was dit proces in Frankrijk, vooral sinds den wereldoorlog, reeds begonnen? Ik waag het niet, onvoorwaardelijk zulks te bevestigen. Slechts na jaren, eeuwen wellicht, vare zoo iets vast te stellen. Maar dat daarvan reeds enkele symptomen aanwezig waren lijkt mij buiten kijf. De daling van het intellectueele peil, zich weerspiegelend in den achteruitgang der wetenschappen, de verslapping der creatieve krachten, gekenmerkt door de totale afwezigheid eener noemenswaardige nieuwe lyriek in de jongste tien à vijftien jaren, door het spitsvondig byzantinisme der romanliteratuur, door het grillig snobisme van een grenzeloos overshatte, in den grond verziekte schilderkunst door Joodsche invloeden overwoekerd, dit alles zijn evenveel bedenkelijke verschijnselen, waartegen met kracht te reageeren de taak van het Frankrijk van | |
[pagina 79]
| |
morgen zal zijn, wil het zijn cultuur niet totaal zien vervallen. Dat de plastiek er met Maillol, Despiau, Poirier e.a. steeds een krachtig leven leeft, is gewis een hoopgevend teeken. Intusschen, deze sculptuur beantwoordt weer geheel aan het Grieksch-Latijnsche kunstideaal. Dit vermindert haar waarde niet als zoodanig en we zullen niet van epigonendom gewagen. Maar toch moeten wij hier de vraag stellen: Is het Frankrijk totaal onmogelijk geworden geestelijk en creatief met zijn Frankisch verleden aan te sluiten? Zal het nooit meer den weg hervinden naar de oerbronnen van zijn diepste ‘volksdom’? Zal het zijn huidig Latijnsch bewustzijn niet kunnen vervangen door een Germaansch en aldus wellicht weer zijn Germaansch karakter veroveren? Evenveel vragen, die voorloopig zonder antwoord moeten blijven. Maar zeker is, dat de bases voor dezen ommekeer in Frankrijk zijn gelegd. De taal kan een groote struikelsteen zijn, maar is wellicht toch geen onoverkoombare hinderpaal. De Franschen dienden te beginnen met hun geschiedenis anders te leeren. Ze dienden zich te ontmaken van het waandenkbeeld, de erfgenamen der antieke cultuur te zijn, de hoeders van den Latijnschen geest. Laten zij zich het welhaast profetisch woord van Bazalgette herinneren: ‘il nous faut délatiniser ou mourir’, Bazalgette, die in het voet- | |
[pagina 80]
| |
spoor van Gobineau, zich niet schaamde ‘barbaar’ te zijn, maar in het ‘barbaarsche’ al het nieuwe en levenwekkende prees, dat de post-antieke Europeesche cultuur heeft voortgebracht, - ook op Frankrijks bodem. En er waren nog zooveel anderen in Frankrijk, die niet aarzelden de geweldige beteekenis van de Germaansche veroveringen te erkennen. Met trots sprak Chateaubriand van zijn ‘ancêtres germaniques’ en ook Renan ried aan ‘Restons Germains et Celtes’. Geschiedkundigen als Michelet - groot bewonderaar der gothische kunst! - en Saint-Marc Girardin schreven onbewimpeld dat de invallen der Barbaren de oude verzwakte wereld hebben vernieuwd en weer jong en krachtig leven ingespoten, terwijl Montalembert vaststelde, dat zelfs het christendom door het Romeinsche rijk in zijn val zou zijn meegesleurd geworden, indien de Germaansche volkeren het van dien ondergang niet hadden gered. Gewis, al deze schrijvers waren figuren van het romantische tijdvak, maar dat neemt niet weg dat hun Germaansch bewustzijn althans ten deele was ontwaakt. In hun geschriften vindt het Fransche intellect de basis waarop het alvast voort kan bouwen, om een grondig herzien beeld van Frankrijks geschiedenis uit te werken. Het nog nalevend Germaansch bewustzijn dat daaruit spreekt wakkere | |
[pagina 81]
| |
het aan bij zijn jongere geslachten, het verdringe, althans in zekere mate, dezen uitsluitend naar het Latijnendom gerichten hang, waarbij het zijn Frankische voorvaderen vergat, die zich nog tot in de XIIIde eeuw aan het Latijnendom weinig gelegen lieten liggen en op wier geniale scheppingen het Fransche volk nochtans weer zoo fier is geworden. De vaderlandsliefde, getuigt Goethe, vervalscht de geschiedenis. Wat dan gezegd van de karikatuur der vaderlandsliefde, het bekrompen chauvinisme van een Lavisse en een Bainville? Frankrijk ga nu eindelijk eens bij anderen te rade voor de studie zijner geschiedenis. Maar niet alleen hun nationale, ook hun cultuurgeschiedenis deden de Franschen goed te herzien. Wat Maulnier gedaan heeft voor de poëzie van zoogenaamde Grieksch-Latijnsche inspiratie, dat zou ook kunnen ondernomen worden voor de poëzie van het ‘andere’ Frankrijk, waarvan het substraat onmiskenbaar het oer-eigen land en volk uitmaakt, zonder dat het daarom tot het peil van het minderwaardige populaire vervalt, voor de poëzie van het Fransche landschap en van het ‘kruipende’ Noordsche bloed in het diepst der Fransche aderen, waarin de machtige drang der gothiek leeft - of herleeft, waarin geen poëtische offeranden worden gebracht aan Olympische goden, maar waarin de symbolen van het christendom in de | |
[pagina 82]
| |
sferen der hoogste poëzie worden geheven, terwijl voor het overige deze poëzie niet minder dan de andere, die Maulnier huldigt, van een hoogen vorm van intelligentie, van een cultus der Idee getuigt, al is dit humanisme ‘modern’ wellicht in tegenstelling met het klassieke, dat Maulnier in poëticis alleen zaligmakend acht. Ongetwijfeld, bijna drie eeuwen zouden voor een dergelijke bloemlezing niets anders zijn dan poëtisch braakland, deze drie eeuwen, waarin Frankrijk cultureel volkomen zijn Germaansche herkomst vergeten was. Maar ze zou alvast kunnen beginnen met Villon, dien Maulnier ten onrechte als illustratief voor zijn interpretatie opeischt, - en van de XIXde eeuw af zou de romanische periode toch wel wat meer aan superieur poëtische waarden kunnen opleveren dan Maulnier wil doen gelooven. De heele Hugo is niet te verwerpen, en minder nog Vigny, die, samen met den eenigen romanticus, dien hij de aandacht waardig keurt, Gérard de Nerval, (bewonderaar van Duitschland en vertaler van den Faust!) in deze anthologie van ‘Germaanschen geest’ op hun plaats zouden zijn. En hoeveel voortreffelijke gedichten van de gesmade symbolisten zouden op de Fransche poëzie geen heel ander licht werpen, hoe zou, daarnaast, het werk van Baudelaire, Rimbaud, en natuurlijk van Verlaine, den Villon der XIXde eeuw, niet aanleiding kunnen | |
[pagina 83]
| |
zijn tot beschouwingen over inspiratiebronnen der Fransche poëzie, regelrecht tegenovergesteld aan deze, welke Maulnier vooropstelt. En Péguy? Niet het minste recht heeft Maulnier, van zijn standpunt uit, dezen bij uitstek ‘nationalen’ dichter in zijn bloemlezing te vertegenwoordigen. Want letterlijk niets van wat hij kenschetsend en superieur acht in de Fransche dichtkunst is bij Péguy terug te vinden, den heraut, met breed-romantische allures, van de middeleeuwsche kathedralen, van de eigen vaderlandsche geschiedenis, van het Fransche christendom, de Fransche traditioneele burger- en familie-deugden, den zanger van Jeanne d'Arc! En ongeveer hetzelfde geldt voor Claudel, dien hij weliswaar in zijn bloemlezing niet opneemt (wegens zijn Bijbelsch vers, omdat hij meent enkel met fragmenten aan dit werk geen voldoende recht te kunnen laten wedervaren) maar bij wiens poëzie hij in zijn inleiding toch lang blijft stilstaan, al beantwoordt ze in haar geest evenmin als in haar vorm aan de constanten, die Maulnier als kenschetsend voor de Fransche dichtkunst opnoemt. - Ongetwijfeld, een dergelijke bloemlezing zou nauwelijks de juistheid van Maulnier's fundamenteele stellingen aan het wankelen brengen; in haar geheel gezien, en meer den geest en de richting van den Franschen cultuurwil in acht genomen dan, somwijlen, de resultaten, is zijn inter- | |
[pagina 84]
| |
pretatie onaanvechtbaar. Ze zou enkel bewijzen, dat, spijt alles, oeroude rasatavismen in Frankrijk zijn blijven voortleven, dat het Germaansche bloed nog heeft gekropen waar het niet gaan kon en dat trots alles, ook de moderne Fransche cultuur niet zoo totaal van latiniteit is doordrenkt als men veelal meent. En menig toppunt dier cultuur, althans op het gebied der poëzie, in het Frankrijk der jongste honderd jaar, was Fransche kunst, - n'en déplaise à Maulnier - niet van Grieksch-Latijnsch, maar van Frankisch karakter en herkomst. Met deze aloude, en toch blijkbaar nog sterk, zij 't ook maar sporadisch nalevende rassische krachten uit een ver en vergeten, zooniet versmaad verleden weer aan te knoopen is, in het teeken van den aangebroken nieuwen tijd van Germaansche praegnantie, wellicht de taak van het Frankrijk van morgen. Wil het zijn nederlaag weer te boven komen, wil het een geheel nieuw leven beginnen, dan trachte het zich, zooals Bazalgette aanried, te ‘ontlatijnschen’, wat zeker naar geest, aanleg en sympathieën bedoeld is. Het stelle zich weer onbeschroomd open voor de levenwekkende krachten die het Germanendom over Europa uitstort, het herkenne daarin een deel, het beste deel wellicht, van zichzelf, dat het veel te uitluitend en te roekeloos tegen vreemde waarden heeft uitgewisseld. Het vinde de juiste doseering | |
[pagina 85]
| |
tusschen het Latijnsche en het Germaansche element in zijn wezen en schatte dit laatste naar zijn waarde en beteekenis, ook voor het eigen volksche en nationale leven, - tenzij dat dit alles niet meer mogelijk was, tenzij dat, naar het woord van Péguy, ‘rien ne se remonte et tout se redescend’. | |
[pagina 86]
| |
[advertentie] | |
[pagina 87]
| |
[advertentie] |
|