Het beleg van Gent ten jare 965
(1845)–Gillis de Voocht– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
[Inleiding]A mythis omnis priscorum hominum cum historia tum philosophia procedit. Het begin van byna al de geschiedenissen der oudheid bestaet in eene rei sagen of overleveringen, welke uit de vermenging van historische voorvallen met mythische begrippen ontstonden. Denzelfden gang volgen ook de kronyken uit de middeneeuwen en schier allen worden door sagenaerdige verhalen aengevangen. Men hoeft slechts de jaerboeken der Friezen en die der nederduitsche Franken te openen, om hiervan overtuigd te wezen: daer vindt men, onder menigvuldige andere, de stamsagen van Friso, Saxo en Bruno, van Battus en Sallandus; hier, diegene van Brabo, Flandries, Ynach, Lohengrin, Genoveva, Swana, Liderik en Idonea, | |
[pagina II]
| |
welke versameld eenen cyclus vormen, te regt door San-Marte de Noordzee-sagenkreits genaemd. De kronyk van Vlaenderen, uit welke wy de hier uitgegevene beschryving van het Beleg van Gent overnemen, vervat ook eenige verdichtselen aen het hoofd des boeks geplaetst voor de historische verhalen een aenvang nemen. Vooraen staet de prophetie of voorzeggingen van den smid van Huussen, die men als een kort begrip der gentsche historie mag aenschouwen; dan volgen de bekende sagen van Bavo, van Liederik en Finard; en verder, onder de geschiedenis van den vyfden grave van Vlaenderen, Arnout den Caluwe, het Beleg van Gent. Schoon de opstel van deze vlaemsche sage tot een later tydvak behoort, valt er echter niet te twyfelen dat zy sinds eeuwen reeds in den mond des volks leefde, voor aleer zy in een vasten vorm gesloten, opgeschreven en geboekt werd. Haren eersten oorsprong schynt zy verschuldigd te zyn aen de benaming der straet EngelandgatGa naar voetnoot(1) wier beteekenis | |
[pagina III]
| |
men wilde uitleggen; het hieruit ontstane sprookje werd met den loop des tyds het middenpunt rond welk de Gentenaer de wisselvalligheden des vlaemschen volks gedurende verscheidene tydgewrichten vereenigde, en tot een verhael deed uitdygen dat door opvolgende en wisselende gebeurtenissen nog vervormd en gewyzigd een levendig geschakeerd tafereel levert, welk de staetkundige bewegingen eigenaerdig, als een tooverspiegel, wederkaetst. Eenige geschiedkundige ongewyzigde punten laten zich nogtans onder dit dichterlyk hulsel hier en daer ontdekken, als de echt van graef Arnulf den Jongen met de dochter van Berengar, koning van Lombardie, de steeds herlevende twisten over leenroerigheid en handel met Vrankryk en Engeland, en byzonderheden van het beleg der stad Gent door keizer Frederic in 1488. Schoon deze laetste gebeurtenis niet onveranderd in den opstel voorkomt, mag men met eenige waerschynelykheid dien tyd aengeven, als degene, gedurende welken het gansche verhael den vorm bekwam, waerin het tot ons is gekomen. Ook treft men in middeneeuwsche kronyken hierover niets aen; de oudste schryvers, die er van spreken zyn Marcus Van Vaernewyck (Hist. van Belgis. Gent, 1574, bl. 116) en Sanderus. Deze laetste die | |
[pagina IV]
| |
het als een historisch opstel aenschouwde, gewaegt er van in de volgende bewoording (Flandr. illustr. T.I, p. 28): ‘Inter primos (gubernatores) in annalibus nostris occurrit Theodoricus de Beverne, dominus Dixmudae, per Arnulphum seniorem, qui ad bellum Longobardicum profectus erat anno 965, hoc in munere constitutus. Fortiter ille sustinuit obsidionem urbis Gandavensis factam a regibus Francorum Angliae et Scotiae, qui post summos conatus re infecta tandem abierunt. Quibus tamen ea res, quamque solidis autoribus nitatur, hactenus mihi incompertum.’ De text, welk wy hier in druk geven, is ontnomen, zoo wy reeds zegden, aen de kronyk van Vlaenderen, op het einde der XVIe eeuw door Gillis De Voocht onderhouden. Deze kronyk is overigens niet zonder belang en behelst talryke berichten en geloofwaerdige omstandigheden van de beroerten hier te lande tegen de Spanjaerden onder Philips II ontstaen, daer de schryver in dit tydvak leefde, zoo hy op vele plaetsen van zyn werk aenteekende, als op bladzyde 212, waer wy lezen: ‘Anno 1566 es den troubele in dese Nederlanden begoest, ende Calvinus leeringhe werd in bosschen ende haghen ghepredikt van een volcxken van cleynder importancie, so ic selve ghesien hebbe. ‘Dit handschrift in folio op papier geschreven berust in stads-bibliotheek te Gent, draegt het nummer 99 en het opschrift: Varia. Nederlandsche historie. - In een handschrift der XVIIIe eeuw, met titel: Copie geschreven uit sekeren ouden boeck, behelsende den oorsprong van Nederlant enz. door J.B. D'Obercourt, berustende ter provintiale archiven van Oost-Vlaenderen wordt dit verhael | |
[pagina V]
| |
van het Beleg van Gent ook aengetroffen, maer dit is slechts een jonger afschrift, in alles gelyk aen het hier uitgegevene. Zelfs werd het reeds in het midden der XVIIe eeuw door Baudewyn Manilius in druk uitgegeven, maer zoo raer zyn de exemplaren dezer uitgave geworden, dat de gekende slechts tot drie of vier beloopen. Dit werkjen in klein 4o, bl. 21, heeft den volgenden titel: Een schoon historiken ofte cort verhael van de principaelste pointen van de belegeringhe der vermaerde stadt van Ghendt, die ghedaen wierd by de drye coninghen, te weten: van den coninck van Vranckerijcke, Schotlandt en Inghelandt ten tyde van den vijfden graven van Vlaenderen Arnaut den jonghe, Fs. Baudewijn. Gendt, Baudewijn Manilius. De uitgever heeft den inhoud van het oude HS. nagenoeg gevolgd, slechts noemde hy een grooter getal familien op, die den graef Arnout omringden, en Gent tegen de aenvallen der vreemde heirscharen verdedigden, als op bl. 1, zegt hy: ‘Hy nam raedt metten heere van Dixmuyde, met den burchgrave van Ghendt, heere van Stave, van welcken geslachte sichtent ghecommen zijn de Vylyvingers, de Moerynghers, de Vranynghers en de Brysteetynghers en de Appolynghers, wiens roep al noch is A Gand! in teecken dat zy van dien gheslachte alle gecommen zijn, ende metten anderen edelen gheslachten van Ghendt, te weten: met die van Vaernewijck, van Materen, Wttendale, Wtmerham, Wtter-Volder-straete, Cortrozins, Sersanders, De Grutre, De Bets ende meer andere.....’ Op bl. 10, tusschen de bannieren van de geslachten Uutendale en Uutervolderstrate, plaetst hy het geslacht Meerhem: ‘Noch vraeghde den | |
[pagina VI]
| |
koninck van Enghelandt wie die bannieren toebehoorden metten velde van gaude metter baren van zilvere, daerin dry zilveren Lelien stonden; hy zeyde: ‘'t Gheslachte Meerhem.’ En op bl. 11, onder de geslachten, die het oost- en noord-einde der stad Gent verdedigen noemt hy ook die van Halewijn, Ghistele, en Coeyghem. - Dit verhael werd, mogelyks in hetzelfde tydvak, tot het onderwerp van een tooneelstuk genomen, dat nog over weinige jaren door de rhetorykkamers ten platten lande werd vertoond; het voor my liggend exemplaer draegt tot opschrift: Het zevenjarig beleg van Gend, door den koning van Vrankryk, Engeland en Schotland onder Arnoldus, den V grave van Vlaenderen; treurspel in vyf bedryven. Te Gent, by P.A. Kimpe, boekdrukker by de Capucynen.
Ph. Blommaert. |
|