Zegezang ter eeren van Fredrik Hendrik
prince van Oranje,
Wie is hy, dien de Louwer voeght,
En met een aanzicht zoo vernoeght
Gezeten op den zegewagen,
Nu keert van 's vyands nederlagen
Het is geen Helt van d' oaden tyd
Maar Fredrik, Hendrik, die de Nijt,
En al die hem zijn eer misgonnen,
Al worstelende heeft verwonnen:
Die d' Oldenzeelsche vesten dwong:
Die Wezel innam met een' sprong:
En Grol heeft tot zijn winst gestreken,
Dat tweemaal 't Leger op zag breken:
Die met zijn volk, te voet te ros,
Verovert heeft 's Hertogenbosch,
Dat tweemaal 't Leger op zag breken!
O groote winst van weinig weeken!
O temmer van dat woest gedroght,
Daar noit geen kamper tegens moght!
Kan haat en nijt dien brok verduwen!
Kon dien Moerasdraak dan met spouwen
Van vier en Vonken, vlam en rook,
Met o veryslijk, ysren Spook,
Zijn vyand niet ten poel uyt jagen,
Dit ondier oorzaak veler plagen,
Staag knabbelt Heldenbeen verwoet.
Het lekte Truxes edel bloet,
En vatte schuw van stale banden,
Graaf Hohenlo met ysre tanden.
Maas, Waal en Yssel, Lek en Rijn'
Vergiftigt het met boos Venijn.
Naast God zy lof den roem, der Vorsten,
Aan wiens Granaten t' is geborsten.
Wie sou geloove kunnen, dat
Een oude en noit gewonne Stadt,
Gewoon te swaien 't oorloghs vendel;
Die sleutel was en grensegrendel,
En trots als Brabands pyler stont,
En Holland scheide, en Brabants gront,
Zoo onverziens, zoo ongewroken
Gesloopt zouw leggen afgebroken,
Door 't woen des Hollantschen Soldaats,
Dat d' eer van Tilburg zijne plaast
Zou late deere van Oranje?
Dat 'd Oorlogszetel van Hispanje,
Een Jsabels doorluchte troon
Zou openstaan voor Welhems zoon,
Tot schrik van Flippes bontgenooten
Breda had een Baron verstooten:
Het was dan recht dat een Baron,
Den Bosch most ruimen voor dees zon:
Dat 's Hertogin nen bos most worden
Des Princen bosch, naar 's Hemels orden.
Ay lieve, zie tog eens 't gedrang
Van 't vrie Nederlant met zang
En spel voor Hollants heilant kriele:
Hoe Burgers en hoe Boeren zielen
Hoe out en jong, hoe Vrouw en Maagt
En wie 't gemeene gunst toe draaght,
Al lachend door malkandren swieren,
Hoe vrolijk Steen en Dorpe vieren
En luien in 's verwinners feest;
Die als een hopman onbevreest,
En rustig 'their voor aan geleide,
Op 't vlakke van de Mokerheide;
Alwaar hem inviel 't waarde lijk
Van zijne oom graaf Luidewijk;
Die hier in 't harrennas gebleeve
Of na de slagh gevaan, most sneve,
Door Spaansche haet' zoo schendig wreet
Als hy zich vroom en eerlijk queet:
Terwijl hy denkt aan deze dinge,
Gevoolt hy scherpe prikkelinge,
En wraak opziendent 't edel bloet
Verdubbelt zijne oorloghs moet.
Terwyl hy zich te oorlogh ruste,
Zoo doodtverft hy de Vlaamsche kusten,
De stercke steen, hoe vast bemnurt,
Van Maas, en Rijn, en Schelt geschuurt,
Gevoele 't bange zweet uytbreke.
Hy houdze in twijffel met zyn treke;
Vondel gevraagt waarom men den Advokaat Oldenbarnevelt in de print boven den zegenzang van 's Hertogenbosch, en nevens de Helden, in den Hemel had gestelt gaf op staande voet dit antwoordt.
Vraagt men waarom Barneveldt
In den Hemel werd gesteld?
't Is om dat de Predikanten.
Die als heilige gezanten.
Voor hem baden op 't schavot,
Voerden zoo zyn ziel tot Godt:
Toen hy, om 't quaadt bloet te koelen,
Storf in 't Gommarist gevoelen,
In 't gevoelen van een Zwaard
Dat geen Patrioten spaart.
Dit plaatje hoort in J.v. Vondels Poezy. 1 deel Pag 28. als mede inde Hekeldigte in Quarto en in Octavo Pag 59.
En Handwerp wacht zyn heir aan boort
In 't harnas, schierlijk ruckt hy voort,
En draaft op pyp, trompet, en trommel,
De Maasbrug over na de Dommel;
En vroeg voor bot, voor bloeiend blos,
Op 't veld komt valle voor den Bosch,
Met Ruiterbende nauw om noeme,
Gelijk de byen op de bloemen.
Dit zag de grijze Grobbendonk.
Men mag eens denke hoe dit klonck
Gelijk een donder in zyn oore:
Hy lachte en grinnikte uit de toren,
Toen hy op Mey de eerste dagh
Hier Mars de Maiboom planten zagh:
Maar 't lachen hem verging ten lesten;
Toen hy omringe zagh de veste,
Die zoo veel rampen had gestuit,
En meermaals loegh ons Legers uit:
Die, zedert mense lest ontzette,
Nog bet op haar verzekring lette,
Met schans by schans, en werk op werk,
Van Graft aan graft en hoornen sterk.
Hier lag nu thooft der Heere Staten.
Flux quamt by 't leger der Soldaten
Een boereheir men wroet, men slaaft:
De byl die kerft, de schup die graaft.
Veel bosse worde omgehouwe
Om eenen Bosch; zoo veel Landdouwen
Geplondert kaal van ruigte en rijs;
Geen veltnimf vlegt nu krans om prijs;
'K zie dorpen, hier in 't rond gelege,
Als met een snoer aan een gerege,
Met dubble graft, en schans op schans.
d' Ontzetter heeft hier kleene kans.
Ik zie 't Hertogenbos vergrooten,
En 't leit in s Prince wal besloten,
Wiens krunkelinge ommekreis
Verstrekt een zomerzonnereis.
Beloona blixemt met granate,
Met storm op storme uytgelate.
De Veltheer ziet de zege bly
Zoo ras de jongste mijne springt,
De stad geknielt genade zingt
En kust des overwinnaars hande,
Tot glory der vereende lande;
Dies dankt o Staten uwen Helt,
Die 't onverwinnelyke gewelt,
Uw staat ten goen, bestont te kneuze,
In ,t aangezicht der Bergsche Reuze,
Tis tyd dat Spanjes buert zigwende,
Hier is, hier is het oorlogs ende.
Prins Welhem heeft de gront geheit,
Zijn nazaat vrijdoms muur geleit
In root ciment van 't bloet de helden;
Niet zonder Raatsman, dien men zelde
Ter weerelt als een Fenix socht;
Maar Fredrik heeft het werk volbrogt,
En dapper overwinnings kroone
Gezet voor 't Kristenrijk ten toone
Op 't spits der vrijheit, 't oorloogswit.
Maar vrijheit kantvest wat is dit!
Laat yder eigenaar hier af zyn,
De vryheit als een zonneschijn,
Op allerhande slag van menschen,
Die om 't gemeene beste wenschen.
Men onder drukt geen vroom gewisse,
Met boete en gevangenisse;
Men laat Godt rechter van ,t gemoedt.
Un Vader kocht dit met zijn bloedt.
Zoo dit geschiet zoo zal de vrye
In liefde tot Hollants heerschappye
Ontfenke; zoo zal yeder een
Om ,t beste bidde van 't gemeen:
Zoo zultge voelen 's hemels zege,
Uw vyand schrikken met uw dege:
Zoo zultge zijn der vromen wijk,
Het voorbeelt van gansch Kristenryk
En leve op de tong der geeste;
Tot datge, moe van aardsche feeste;
En leevens zat, uw Heerlykheit
Laat hier beneen van elk beschreit;
'Tonsterslijk wort van Jupijns vogel
Op goude wage met zijn vlogel
(Die themwaart neigt, die oorspronk nam
Uyt Duitschlants Keizerlijke stam
En Adelaars in standers zwaide,
Zoo dikmaal Mavors oorlog kraide)
Gevoert ten hoogen hemel, daar
Tontmoet; de zaalge heldenschaar
De Grootvaâr Adolf met zijn neven,
Gestreden in het eeuwigh leeven.
My dunkt ik zie alree van ver?
Zijn aanschijn schittren als een ster,
Wien Holland wierookt met gebeden:
Om dat hy thooft van 's vyants steden;
Opofferde als een heylig pand
Zijn Vaders graf, zijn Vaderland.
|
|