| |
| |
| |
Zang tot uitgeleide.
Zoo vertrekt Gij dan, mijn Vriend!
Naar een ander Land, dat God
Kon zij! --- Maar zij weet niet: hoe; ---
Met gejuich? .. of traanen? -
Moet zij niet, aan Rotte's stroom,
Bij den treur-boom klagen?! -
Niet, aan d'oever van den Eems,
Mijrthe-kransen dragen?! -
Galmen, in het Zuiden, niet
Klagten teed'rer vrinden,
Met veel-duisendvuldig Ach,
Voor hunn' Welbeminden?! -
| |
| |
Juicht, in 't Noorden, niet een Schaar
Luid: ,Wij triumfeeren! -
Zeg'nen wij Hem, die daar komt
In den naam des Heeren!'-
Weent, gij Vroomen! die den Man
Waereldlijk veröordeeld ziet:
Ach! gij weent met reden! -
Neen; die Paulus-leer-stem klinkt
Niet meer door de Chooren,
Waar ge u drongt, om, uit zijn' geest.
Niet meer moogt ge, bij dien tolk,
's Eeuw'gen woord beschouwen,
Dat Hij zelf eerst hemelsch voelt,
Eer Hij 't gaat ontvouwen; -
Niet meer, - als het Nieuwe licht
Blilsemt, schokt, --- beledigt, -
Juichen, als Hij Jesus leer,
Niet meer van dien Zendling Gods
Als Hij ziels-genoegens spreidt,
| |
| |
Loga! juich: - daar komt de Man
Waereldsch hier te veel, - tot U:
Vriendlijk, als een heldre dag,
Moedig, als geleidden Hem
Waarheid zult ge, uit zijnen mond,
En, in all' haar strengheid zelfs
Hij spelt, vrij, een eeuwig lot,
Naar elks binnenst wezen:
Vlammen Sinai's, voor dien;
Thabor's daauw, voor deezen.
't Licht omärmt, onscheidbaar, 't Recht,
Als Hij straft of zegent;
Zoo als Liefde en Eere doen,
| |
| |
Meester-kenner van den Mensch,
Sleept Hij oor' en harten heen
Naar zijn vroom bedoelen.
Wagt, Onnoz'le uit zijnen mond,
Wagt, Geleerde! diepte en smaak; -
In zijne ad'ren slaat de pols
Teder, --- druk, --- verheven. -
Loga! juich dus, en ontvang,
Dit verzachte, in Bato's erf,
Zijner vrienden smarte! -
Scharp! dus mijmert uw Vrindin,
Mijne Muse, in 't stille,
Zacht-herplooïend vreugde en leed,
Maar, wat kan zij verder thans
Zonder, U in 't oog, uw' lof
| |
| |
Vatte zij, met teêr gevoel,
't All' in korte woorden!
Weete zij, dat nooit de zwier
U, maar 't hart, bekoorden! -
Gaa dan uit uw Vaderland,
Van uw Vriend' en maagen,
Tot de vreemde Schaar, wier heil
Nergens --- nooit verlaten;
En uw Haater zal U, zelfs
In uw' boesem staat een rots,
Dus gesteund, geniet uw hart
Moedig dan! - Ontzinken U,
De Aarde heeft geen' hoek, die niet
Schoon is, voor den Wijsen;
En, all' 's waerelds Heer te zijn,
(Dat men 't vatten leerde!)
Is gering bij 't heil van hem,
| |
| |
Gaa, waarheen U de Onschuld leidt;
't Zal U grootsch gelukken;
Groote zielen kan men slechts
Drukken; --- nooit verdrukken.
Gaa; - al waren duizend ook
Tienmaal duizend zullen U,
Gun den Tijden hunnen loop,
Uit verwarring, krijg, en haat,
Leef in hoop. --- gerust, --- gezond,
Spijt al 't geen U griefde, ---
Vader van uw Huisgezin, ----
En dat, - zoo 'k, Uw vriend te zijn,
Grootsch ben in gemoede, --
Soms een polsslag in uw hart
|
|