chauffeur vanuit Den Haag naar toe liet rijden. Hij deelde er royaal rondjes uit, kon staande aan de toog, met luide, gedragen stem verzen uit het hoofd citeren van de met hem bevriende grote dichters, maar imponeerde nog het meest door er geen geheim van te maken over een goed gevulde portefeuille te beschikken.
Hoewel Bakker mijn uitgever was - ik had wat verhaaltjes over de bezetting geschreven en ze naar Maatstaf gestuurd - verliep zijn relatie met Bert beter dan met mij. Vooral wanneer ik het honorarium ter sprake bracht, waarmee Bakker allesbehalve royaal was, ontstonden er irritaties.
Aangezien ik als debuterend schrijver over weinig zelfvertrouwen beschikte - in die tijd wilde niemand iets over de oorlog en de bezetting weten, en er nog minder over lezen - wierp Bert zich op als mijn ‘secretaris’. Niet alleen om in een vertrouwelijk schrijven te proberen het contact tussen mijn uitgever en mij te verbeteren, maar ook mijn zakelijke belangen te behartigen.
Bert geneerde zich niet de geldzorgen en de kleine ongemakken die het dichtersbestaan in de karige jaren vijftig teisterden, aan te roeren. De uitgever zat er immers warmpjes bij? Op De Kring had hij dat duidelijk laten merken en zich bovendien herhaaldelijk beroemd op zijn relaties met de Hoge Haagse Kringen! Kon hij die niet eens voor ons aanspreken? ‘Nog een duizendje en wij zijn uit de schulden, Bert. Ken jij in Wassenaar of daaromtrent niet een Verkalkte Kloot of een Groot Gek Wijf? Er moeten geen smoezelige verplichtingen aan vastzitten: wat ik wil zien is het grote gebaar...’
Daar hadden we tijdens de oorlog naar toe geleefd: het grote gebaar dat na de bevrijding gemaakt zou worden, waardoor alles weer mocht, alles weer kon, alles weer goed kwam.
Het werden roerige jaren en voor wie de illusie had gekoesterd dat er een ideale tijd zou aanbreken, kwam de klap des te harder aan. En die werd verdrongen door uitbundigheid, drank en dansen op het Leidseplein.
In de loop van de briefwisseling - eigenlijk kan men niet