de lucht. Grijs, trots, onbewogen hebben de pilasters neergekeken op de eeuwen. Maar de spits lééft. Daarin spreken de klokken elk kwartier, elk halfuur, elk uur. Helder klinkt hun taal nu, in de strakke zomerlucht. Des avonds komt er een weemoedige toon in hun stemmen. Een stille melancholie doortrilt vaak het ‘Merck toch hoe sterck’. En als de wind om den toren raast, als de boomen aan den burgwal wild hun koppen schudden en de oude huizen kreunen in hun wervels, is de roep der klokken onheilspellend, donker, geladen met wat er door de eeuwen heen aan den voet van den toren gebeurd is; met herinneringen aan furies, pestilenties, nood, burgerkrijg en weedom.
Eens, op een stormachtigen avond, is het gebeurd, dat de klokken wild werden, alsof een vreemde, kwade geest hen in zijn macht had. Zij sloegen dooreen zonder maat en wijs. Als dol bonkten de klepels tegen de bronzen lichamen. Een krankzinnige melodie stortte zich over de oude huizen en het stille water der burgwallen.
Wij staarden elkaar aan, lachten gedwongen, bevangen als wij waren door een onheilspellend gevoelen. Wat beduidde deze barbaarsche muziek? Wat vertolkten de oude klokken? Spraken zij van een gruwzaam verleden of leidde een geest hun stemmen tot de profetie van den Chaos?
Lang duurde het waanzinnige lied van den toren. Toen het eindelijk verstomde, was de stilte loodzwaar. Wij spraken weinig meer. De nacht kwam donkerder en gevaarvoller dan ooit over ons. De toren blééf zwijgen, als verschrikt door het eigen, dolle lied.
Nu is alles licht en goed om hem heen. Overal op de platjes liggen menschen te zonnen. Op het hoogste plat stoeien Chineezen in hemdsmouwen met blanke meisjes. Verwarde keelklanken en vreemde, eentonige liedjes bereiken mijn oor. De Siameesche katten van Derk rekken zich loom en sluipen behoedzaam door een goot.