26 Mei
Er staat een zengende hitte over de aarde. De hitte van het Pinkstervuur. Verlicht heeft het mij niet. Meewarig kijk ik soms naar mijn eigen ‘vivere lento’. Nog steeds voel ik mij onmachtig iets meer te schrijven dan de schaarsche notities in dit journaal. Er staat een duister beeld in mij geplant, het beeld van den blinden jongen, dien ik onlangs - in een kroeg te Utrecht, waar ik met Gabriël zat - zag binnenschuifelen, achter zijn vader aan. Hij maakte zulk een indruk van fysieke ellende, van kille verlatenheid in de trieste sfeer van den regenmiddag, dat wij beiden minuten lang te kijken zaten naar zijn tastend bewegen, zijn voorzichtig zitten gaan; de manier waarop hij zijn lichtloos gelaat van de hem omringende wereld hield afgewend, schuin omlaag; een bitteren trek om den gehavenden mond, waaruit een vaag gemompel ons bereikte.
Deze blinde werd mij plotseling tot een symbool van de geteisterde wereld, van den chaos, van de demonie, de afschuwelijke bezigheid der horden op het duistere, weerlooze lichaam van de menschheid.