23 Januari
Er is nu bijna dagelijks treincontrôle door den S.D. Telkens zie ik jonge kerels wegslepen. Zij hebben zich aan den Arbeitseinsatz onttrokken. De meesten laten zich gewillig meevoeren. Maar er zijn er ook, die telkens weer door de mazen weten te glippen. Zij gaan op de treeplanken zitten, sluiten zich op in de W.C.'s of gaan onder de wagons hangen. Zoo komen zij soms uit Duitschland, uit Frankrijk, waar zij den dwangarbeid ontvluchtten. Een van hen zegt me: ‘Ik vecht me liever kapot dan me weer te laten pakken. Kijk, zóó doet dat tuig met je, als je in een Straflager terechtkomt’. Hij stroopt zijn mouw op en toont zijn bovenarm, die bedekt is met groene, gele en paarse strepen. ‘Zoo ziet mijn rug er ook uit’, vervolgt hij. ‘Ik kreeg prompt elken dag een pak slaag. Ze denken je daar mak mee te krijgen. Maar zoo slaan ze er alleen den haat dieper in. Bij mij althans. Ik zei tegen mezelf: Je móet er uit! En ik heb het klaargespeeld. Ik vluchtte met een vriend. Hij werd onderweg neergeschoten. Ik had geluk’.
Ik stap uit. Het is helsch donker op de perrons. Luchtalarm. In de verte tasten zoeklichtbundels den hemel af. ‘Contrôle bij den uitgang’, wordt er fluisterend doorgegeven. ‘S.D. en zwarten’.
‘Godver...’, hoor ik achter mij. Het is de ontvluchte arbeider.
‘Kom mee’, zeg ik vlug. ‘Ik weet nog wel een gaatje’.
Hij gaat zwijgend achter me aan. We loopen het eerste