strekte metamorfose ondergaan. Het wonderlijkst van al waren haar rosblonde haren.
Zijn zij wel ooit diepzwart geweest? dacht ik.
In de tram sprak ze ironisch over ‘het Leven’, met den wrangen spot van een die intens geleden heeft. Haar scepsis kwam voort uit een beleving van de smart met ziel en zinnen. ‘Vroeger...’, zei ik aarzelend. Ze haalde zwijgend de schouders op. ‘Och’, hoorde ik haar zeggen, ‘er is zooveel gebeurd daarna...’ en zij wuifde het verleden met een handbeweging weg. Op de Markt zong een troep zwarten onder een hel spandoek, dat ‘de W.A. marcheert voor volk en vaderland’.
‘Kijk’, zeiden haar oogen mij, ‘daarachter ligt “onze tijd”, mijn ouderlijk huis, mijn familie, het goede van elken dag’. We zwegen tot de laatste halte.
Zij bracht me in De Rommelpot, een laag, oud huis aan een strakke, Hollandsche vaart. Ik ontmoette er een pottenbakker, zijn beide vrouwelijke assistenten en een grappige lapjespoes die Scherfje heette. ‘Marga’, zoo heet zij nu, bleek hier gastvrouw en werd door de anderen ‘Moeder Overste’ genoemd.
Na den maaltijd viel de pose weg. Terwijl zij vertelde - de geschiedenis van die drie jaren waarin ik haar verloren had gewaand - zag ik in haar oogen de beelden trekken, duister en droef. Het zou belachelijk pathetisch zijn te zeggen dat het ‘aangrijpend’ was. Ach, wat blijven woorden, al worden zij nòg zoo bezield, leeg als wij er de menschelijke smart door uit willen drukken. Men kan ze er slechts mee aanduiden. Het is het eenige wat ik vermag in dit journaal.
Zij vertelde van het noodlot dat haar voortjoeg, van het leven dat haar besprong en tot op een handbreedte van den dood bracht. Ik hoorde hoe zij gevlucht was, van het eene adres naar het andere. Hoe eerst haar zuster