3 Maart.
Als de avond zwart wordt, is Kitty in een opgewekte stemming.
‘Nu kun je me weer luchten’, zegt ze lachend en het klinkt niet eens bitter. Zij aanvaardt de omstandigheden.
Als we samen door de buitenwijken gaan, waar het stil is en we ons kunnen oriënteeren op menigvuldige hiaten in de verduistering, bemerk ik hoezeer het gevangenzitten haar drukt. Diep ademt zij de koude lucht in, doet zoo maar enkele wilde passen, zwaait met haar armen en gooit haar hoofd achterover. Zij is twee en twintig.
‘Ik laat me niet pakken’, zegt ze zacht. ‘Ik wil nog zóóveel doen. Maar nu moet ik alles voor vader en moeder zijn. Ik geloof, dat ik het niet allemaal aan zal kunnen. Zij zijn over-nerveus en lijden verschrikkelijk onder het gemis van de anderen. Wil jij me een beetje helpen?’
Ik durf het haast niet beloven. Ik denk aan Sonja die ik ook helpen zou. Die is nu verdwenen. Naar Polen? Dood? Ik weet het niet.