7 Januari
Er is een Nederlandsche duikboot vergaan. Ergens in den zuidelijken Pacific. De oceaan is daar zeven à acht duizend meter diep, denk ik, terwijl ik langs de bevroren vijvers van het park loop. Een scherpe ijswind kerft mijn gezicht. Hel hangt de maan boven het provinciegat, mijn nieuwe woonplaats. 's Avonds, op lange wandelingen, laat ik het ver achter mij. Ik ga door het wijde park, dat aansluit op de velden rondom. De witte romp van den standaardmolen is mij vertrouwd als een baken, waarlangs ik de te enge haven telkens weer verlaat.
De zestig van den onderzeeër zullen nooit meer een haven aandoen. Zij zullen nooit meer naar de lichtende bakens turen, die zoo menigvuldig zijn voor de zeegaten van het vaderland. Hun stalen doodkist zweeft nu in den groenen schemer van de diepzee, door wieren omslingerd, door zuignappen afgetast, steeds verder naar omlaag. Onderstroomen voeren haar mee. Monsters komen met haar in botsing. Misschien blijft zij hangen in de lianen van een onderzeesch woud. Misschien rijten de rotspieken van verzonken bergketens haar open. Dan drijven de zestig tusschen roest en weekdieren vandaan, blind en oud, en zij ontmoeten de wrakken van andere schepen: Engelsche, Amerikaansche, Japansche, Duitsche; slagschepen, kruisers, vliegtuigdragers. Zij raken verward in hun takelage. Zoo verbroederen zich allen, waar de vlaggen gezonken zijn, de wapens vergaan.