Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1874)–J. van Vloten– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Inleiding.‘Aus Keimen’, zegt de Zwitsersche dichterGa naar voetnoot1), Aus Keimen die vom Baum gefallen,
Wird Hochwald, wipfelnd weit und breit,
Und aus des Kindes leisem Lallen
Der Donner der Beredsamkeit.
Drum sollt ihr Kleines nicht verachten,
Ob scheinbar es im Schatten steht,
Wenn Euer Dichten, Euer Trachten
Oft noch so sehr in 's Grosze geht.
Met die ‘grootheid’ echter behoeft men 't nog zoo nauw niet te nemen; of wie, die wat in de wereld en de maatschappij rondgekeken, en een paar onbenevelde oogen in zijn hoofd heeft, is niet van al het erbarmelijk kinderspel overtuigd geworden, dat er de schering en inslag van uitmaakt, onder hoeveel bedriegelijk vertoon en schijnschoone praatjens men het te dekken en bewimpelen zoekt? Ik althans erken gaarne | |
[pagina IV]
| |
vaak te walgen van al dat kinderachtige zelfbedrog, al dat ijdel-tuitige gewriemel der groote meerderheid onzer geleerde en ongeleerde, beroemde en onberoemde volwassenen in staaf en kerk. En te liever neem ik dan, uit den wanhebbelijken drom van al die misplaatste groote kinderen, mijn toevlucht tot het levenslustig terrein, waar het kinderspel uit den aard der zaak thuis is - de kinderkamer zelf. Daar verlustig en verkwik ik mij in de volle waarheid van het kinderleven, met al zijn schijnschuwe dartelheid en ongedwongen toon. Daar verdiep ik mij in de herinnering mijner eigen blijde kinderdagen, en roep mij dat lustig verleden voor den geest, om in mijn eigen hart en zin zooveel frisscher en wakkerder te blijven, als ik mijn tijdgenooten en jongeren van jaren in een geestdoodend schijnbejag verouderen en verdorren zie. Een kinderlijken, geen kinderachtigen, zin in zijn boezem rond te dra gen, ziedaar waarop het aankomt, en waar het den meesten aan hapert; en gelukkig daarom wie, in dien geest, steeds even jeugdig van hart weet te blijven, vol lust en leven voor de dingen, en op geen ijdeltuitig schijngenot, maar levensvolle waarheid uit. Deze kan hij overal vinden, zich in haar voortdurend verademen, waar hem de stikstof zijner omgeving, en van den maatschappelijken dampkring waarin hij zich beweegt, hier of daar, de borst benauwen en met versmoring dreigen mocht. Hij heeft er zich zelf en zijn herinneringen slechts getrouw voor te blijven, en steeds onverdroten dezelfde belangstelling aan alles te wijden, wat om hem leeft en lacht, en van een gezonden aanleg blijk geeft. Dat lachende leven in en om zich te bevorderen en aan te kweken, er het oog en hart ook van anderen voor te openen, moet het hoofddoel van zijn leven en voortdurend streven zijn. Weg met zooveel jeugdige oudemannetjens en kindsche - helaas! niet kinderlijke - jonge menschen, reeds op hun twintigste jaar soms met hun bestaan verlegen, en geneigd zich uit verdriet en verveling | |
[pagina V]
| |
van kant te helpen, omdat ze niet inzien, wat ze aan 't leven hebben! - ‘Van hier’, gelijk de nederlandsche dichter zingt, Van hier, van hier 't vroeg stokoud ras,
Die doffe en watrige oogen,
Aan geestdrift vreemd en zielsgevoel,
Tot domlen, in een luyen stoel,
Geboren en getogen.
‘Houdt vast’, daarentegen, Houdt vast, houd vast, met oog en hart,
De poëzy van 't leven;
Ze is overal, ze is altijd daar;
't Gemoed zij rein, het oog zij klaar,
Zoo ziet, geniet, verbiedt gij haar,
U ongemerkt te ontzweven.
En onder de middelen daartoe geen doeltreffender zeker, dan wat hij ons elders aanbeveelt: Het hart blijft jong en wordt niet oud,
Wanneer 't zich frisch en open houdt,
Om al wat menschlijk is te voelen;
Te voelen wat een kind verblijdt,
en wat ons een verplaatsing in de kinderwereld ook onzer eigen prille jaren voor 't geheugen terugroepen zal. Niets dat daartoe beter geschikt is, dan de - onnoozele rijmen, ons van dien tijd overbekend, en waarin onze kindschheid, gelijk die onzer ouders en onzer eigen telgen, zich vermeide. Zij zongen ons in slaap, of hielden onze geest en verbeelding wakker, begeleidden ons in onze spelen en omdartelden ons, waar wij zaten of stonden, lagen of liepen. Hun verzameling herroept voor onze gedachten geheel onze jeugd; zij omvat | |
[pagina VI]
| |
de wereld onzer kinderdroomen, met al haar vaak onzinnig gesnap, waaraan wij ons kinderhart ophaalden en met den besten uitslag laafden. Huist er dus ook de minste kinderzin in ons, vonkt er de flauwste sprank nog van 't oude levensvuur in ons binnenste, dan moeten die, bij 't doorbladeren, verfrischt en verlevendigd worden, en ons als opnieuw verjongen.
Zoo ongeveer schreef ik vóór nu twee jaar bij de eerste, aanvankelijke uitgaaf dezer rijmen, en riep tevens de medewerking van ieder belangstellend lezer en lezeres, tot hun uitbreiding en vermeerdering, in. Niet te vergeefs, gelijk uit den spoedig gevolgden herdruk, en thans weder bij deze hernieuwde uitgaaf, in zooveel grooter omvang en weidscher vorm, blijkt. Buiten de vroeger reeds genoemde inzenders en inzendsters, mag ik daarvoor hier nog den aangehaalden dichter en zijn bloeyend gezin zelf, en den Secretaris van WestdongeradeelGa naar voetnoot1), R. Heeren, mijn dank betuigen. Gelijk zij bespeuren zullen, heb ik van hun welkome bijdragen de noodige partij kunnen trekken. Zoo wellicht deze of gene, die mij met zijn medewerking verplichtte, bij 't doorbladeren van dit boekjen, een of ander ingezonden rijm of dicht missen mocht, 't is alleen omdat het òf - om andere reden - in deze kraam blijkbaar niet paste, òf, buiten hun weten wellicht, uit een of ander gedrukten dichtbundel voortsproot, hier daarentegen niets anders opgenomen is, dan wat, van mond tot mond overgeleverd, in de kinderkamer voortleefde, al mocht | |
[pagina VII]
| |
het dan ook soms door dezen of genen reeds in druk hier of daar meêgedeeld zijn. Van hoeveel jaren al dit mondeling voortgeplante kindergerijmel heugen mag, hoeveel eeuwen er zelfs voor enkele der meêgedeelde rijmen verliepen, sinds zij het eerst voor een kinderoor opgedreund of gezongen, uit een kindermond vernomen werden; - dat laat zich bij de minsten slechts, door deze of gene toespeling, min of meer bepalen. Van verreweg de meesten is de dagteekening geheel onzeker, en bij velen de oorsprong geen andere, dan de natuurlijke, algemeen-menschelijke inspraak van 't hart, in woorden of klanken geuit. Van daar dat dan ook zoo velen aan verschillende volken en tongen gemeen zijn, gelijk de vergelijkende aanteekeningen hierachter uitwijzen. Even als ettelijke kinderspelen der Grieksche en Romeinsche Oudheid niet minder eigen waren, dan ook de Germaansche middeleeuwen ze kenden, en wij ze nog in 't hedendaagsche leven terugvindenGa naar voetnoot1), zijn ook tal van kinderdeunen steeds allen tijden en talen eigen geweest en gebleven. Van andere zou men de eigenlijke herkomst hunner eerste lezing, en later aanmerkelijk gewijzigden vorm, niet gissen. Wie zou bijv. vermoed hebben, dat het lied van 't varken, dat niet naar huis wil gaan, en waarvoor zulk een omhaal van aanvragen en personen vereischt wordt, eigenlijk in de Joodsche overlevering thuis hoort, en oorspronkelijk op een gezang teruggebracht moet worden, waarin de druk en 't lijden van 't verschopte Jodenvolk herdacht, en met uitzicht op een eindelijke uitredding vertroost wordt? Doch ook daarvan zal in die aanteekeningen nader blijken, en hier rest mij dus niets anders, dan mijn kleine, al spoedig zooveel aangedikte verzame- | |
[pagina VIII]
| |
meling, op nieuw, zoo noodig, in ieders belangstelling aan te bevelen. In de Nederlandsche kinderwereld is zij, reeds van den aanvang af, een hartelijk welkome gast gebleken; mocht zij er ook in die der volwassenen toe bijdragen, wat van dien levensvollen kinderzin te doen herboren worden, dien men, bij haar schijnzieke dorheid, steeds maar al te zeer derft.
Kleveroord, onder Bloemendaal, 30 Mei '73.
V.VL. |
|