'Een meer vermakelijk dan oordeelkundig Maerlant-scharrelaartjen'
(1881)–J. van Vloten– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Een meer vermakelijk dan oordeelkundig Maerlant-scharrelaartjen.Wie het onderscheid tusschen kwaad zeggen - het kwaád, ten dienste der wetenschap, niet verzwijgen, doch niet boosaardig overdrijven - en kwaad spreken - moedwillig kwaad toedichten, en anderen ter kwader trouw op de mouw spelden - proefondervindelijk wil leeren inzien, heeft slechts de behartenswaarde aanbeveling van Prof. Verdam, omtrent de belgische uitgevers - al drukte hij ze met zijn kwaad spreken minder juist uit - met de wijze te vergelijken, waarop zekere welbekende letterkundige kliek hier te lande tegenover mij, met name op 't veld der midden-nederlandsche Letteren, te werk gaat. Gelukkig, dat mij haar kleingeestig bedrijf stoffelijk noch zedelijk kan deeren, en ik er mij dus - ware 't uit een wetenschappelijk en zedelijk oogpunt niet zoo bedroevend - eenvoudig over vrolijk maken kan. Zoo komt thans weder een jonger lid der bent, een, naar ik meen, thans te Groningen gevestigd, geest- en gedachteloos nabauwertjen van JonckbloetGa naar voetnoot1, zekere Dr. Te Winkel - vooral niet te | |
[pagina 642]
| |
verwarren met wijlen den taalkenner van dien naam - zijne kwaadsprekende wijsheid tegen mij uitkramen in een der nommers van een duitsch Tijdschrift, naar aanleiding mijner Merlijn-uitgave. Lezers van dezen Bode zullen zich herinneren, hoe nauwlettend en verschoonend ik, in der tijd, zijn onvolledige en gebrekkige studie over Maerlant en zijn eeuw behandeld hebGa naar voetnoot1. In plaats van zich nu echter de hem daar gegeven welwillende wenken ten nutte te maken, gaat hij op hoogen toon tegen mij te keer, zich even blind voor de waarheid toonende als halsstarrig in haar loochening. 't Is toch waarlijk mijne schuld niet, dat zijn gevierde meester zich in der tijd zoo misgrepen heeft bij de uitgave van die Tweespraak, in welker taal zich, uit ieder versregel en woord, de Koster van Maerlant laat hooren, en die hij nu - alleen om dat gebrek aan doorzicht van dien slaafs gedienden heer en meester niet te erkennen - nog altijd niet als Maerlants werk wil aannemen. Hij moest toch beseffen - doch wat beseft zoo'n slaafs bevooroordeeld letterknechtjen? - dat het er weinig toedoet, of hij al de waarheid ontkent, die ieder ander, met minder vooroordeel en onwil behept, van zelf in het oog springt? - Ik denk er dus ook geen woord meer over te verliezen; 't is mij volkomen onverschillig, of zijne letterkundige wijsheid de juistheid van mijn beweren inziet of erkent; alleen beklaag ik de arme schooljongens - ik meen toch, dat hij een werkkring bij 't onderwijs heeft - die met een zoo bevooroordeeld leidsman bij hun onderricht gekweld zijn. Wat hij verder van Maerlants berijming naar Borron, in onderscheiding van Velthems daaraan toegevoegde berij- | |
[pagina 643]
| |
ming van het zoogenoemde Livre d'Artus zegt, ik heb, zonder dien laatsten naam te noemen, duidelijk vermeld, waar het werk van Velthem begint, en waar dat van Maerlant eindigt. In een Naschrift, bij de ter perse liggende laatste aflevering, kom ik daarop natuurlijk van zelf terug, en behandel dan Velthem's werk meer uitvoerig. Daar zal ik dan tevens van enkele drukfeilen en misstellingen melding maken, die natuurlijk in een rijmwerk van zooveel duizenden verzen moeilijk te ontgaan waren, en eenige van welke Dr. Te W. zich de moeite gegeven heeft aan te wijzen. Hij bedriegt zich echter, wanneer hij waant, dat de hier en daar voorkomende afwijking van de brabbelspraak des afschrijvers, die niet opzettelijk werd vermeld, aan slordigheid mijnerzijds zou te wijten zijn. Evenals ik niet noodig vond, voortdurend inkt en papier te verspillen aan die blijvende eigenaardigheden van 's mans taal en spelling, als unde, myt of mit, en derg. zag ik ook het minste nut er niet van in, altijd maar weêr zijn koninch voor konink, nicht voor niet, ritter voor ridder, en wat dies meer mag zijn, te vermelden, of waar hij myn schreef voor min, dit aan te geven, enz. Had hij eenige doorgaande gelijkmatigheid van taal getoond - doch behalve met zijn unde, en zijn bezittelijke voornaamwoorden er, or, ore, enz. was dat niet het geval - dan had men er aan kunnen denken, het handschrift zóó uit te geven, als het daar lag. Nu was het beter, het zooveel doenlijk in dat Midden-Nederlandsch terug te geven, waaruit het verbrabbeld was, en dat er op ieder bladzijde toch duidelijk genoeg in uitkwam. Zoo althans kwam het mij voor, en of dit groninger betwetertjen van andere meening is, gaat mij in 't minst niet aan. - |
|