'De romanpoëtica in Vlaanderen (1840-1880): een onderzoek naar de functionaliteit van een genre'
(1990)–Joris Vlasselaers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
De romanpoëtica in Vlaanderen (1840-1880): een onderzoek naar de functionaliteit van een genreIn de discussie over de grondslagen van de literaire geschiedschrijving wordt in onze tijd steeds meer de nadruk gelegd op het noodzakelijke samengaan van verschillende wetenschappelijke onderzoeksmethodes in één model. De formule ‘sociale geschiedenis van de literatuur’ die hierbij vaak gebruikt wordt, verwijst niet zozeer naar de afbeeldende aspecten van de literaire produktie, maar veeleer naar het betrekken in de beschouwing van de contextuele gegevens en van de kritische standpunten over literatuur die een rol spelen in de evolutie van de literaire systemen.Ga naar eind1 In de meer sociologisch gerichte studies over de negentiende-eeuwse letterkunde in West-Europa geldt de roman als het sleutelgenre bij uitstek, dat karakteristiek geacht wordt voor de moderne burgerlijke maatschappij. Hij wordt bij voorkeur bestudeerd om zijn ideologische en kritische functie, als interpretatiemiddel - zoals Habermas het stelt - bij het nieuwe probleemveld van de dagelijkse leefwereld.Ga naar eind2 In dit artikel wordt aandacht gevraagd voor de theoretische en kritische gedachtenwisseling over de roman zoals zij tijdens de eerste decennia na de Belgische onafhankelijkheid gevoerd werd in de Vlaamse literair-culturele tijdschriften. De benadering is er hoofdzakelijk op gericht zichtbaar te maken hoe de romantheoretische opvattingen nauw verbonden zijn met de socio-culturele en politieke geschiedenis. Op het niveau van de vergelijkende literatuurstudie toont zij bovendien hoe sommige afwijkingen ten opzichte van de Europese situatie van binnenuit verklaard kunnen worden. Een dergelijk standpunt gaat uit van een historische opvatting van het literaire genre, dat wil zeggen als een door historische omstandigheden bepaald literair communicatietype. Derhalve moet het als socio-cultureel verschijnsel worden bestudeerd, dus in zijn maatschappelijke verankering en functionaliteit, zowel afhankelijk van het heersende literaire systeem als dat systeem mede vormend.Ga naar eind3 De toenemende aandacht voor de contextuele gegevens als bestanddelen van het literaire systeem heeft het zogenaamde ‘institutionele’ karakter | |
[pagina 143]
| |
van de literatuur meer en meer op de voorgrond gebracht. Daarmee wordt bedoeld dat literatuur (of kunst) gezien kan worden als een ‘instituut’, dat wil zeggen als een min of meer zelfstandig opererende organisatie-eenheid binnen het maatschappelijke bestel. Zoals duidelijk blijkt uit de werken van Jacques Dubois, Peter Bürger, Hans Sanders en Wilhelm Vosskamp,Ga naar eind4 kan dat institutionele aspect van de literatuur niet worden beperkt tot de materiële en organisatorische onderbouw (uitgeverijen, boekhandel, bibliotheekwezen, theaters, leesgenootschappen, onderwijs, pers, enzovoorts). Dit zijn immers slechts meer uiterlijke organisatie- en bemiddelingsinstanties. Een meer genuanceerde analyse, zoals zij door Sanders wordt voorgesteld, vereist daarnaast ook een onderzoek naar het historische functioneren van de literatuur en van haar plaats in de socio-culturele structuren en praktijken. In haar hoedanigheid van institutie vervult de literatuur immers een dubbele functie: een socialiserende, doordat ze aan individuen en groepen bepaalde normen en waarden voorstelt, en een ideologische doordat ze een bepaalde ideologie aanreikt of oplegt die als instrument tot machtstoekenning kan dienen.Ga naar eind5 Toegepast op de literaire genres, betekent dit dat de literatuur-historicus verplicht is ook hun ontstaan, spreiding, transformatie en verdwijning, met andere woorden hun functioneren te bestuderen binnen het instituut literatuur en dus binnen het maatschappelijke systeem. Aldus worden zij tot onderdeel van de socio-culturele geschiedenis, tot uiting van het sociale denken en het sociale handelen van een bepaalde maatschappij.
Na de door de eigentijdse commentatoren alom bejubelde ‘wedergeboorte’ van de Vlaamse letteren in 1834 manifesteren zij zich werkelijk als een ‘nieuwe letterkunde’, gedragen door enthousiaste pioniers. Zowel de talrijke manifesten, woorden-vooraf, inleidingen, prospectussen, programmaverklaringen als gelegenheidstoespraken vertolken dit bewustzijn van een nieuw begin. Voortdurend wordt in dit verband verwezen naar een roemrijk en stimulerend verleden. Maar al even opvallend is de eensgezindheid over de implicaties van deze specifieke situatie: die hebben zowel betrekking op de functiebepaling van de Vlaamse literatuur, op haar taalkundig-stilistische en thematische specificiteit, op de verspreidingspolitiek en de onderbouw als op de relaties tot de buitenlandse (vooral de Franse) literaturen. Globaal kan worden gesteld dat aan de letterkunde in Vlaanderen tot circa 1880 twee alles beheersende hoofdfuncties worden toegekend, een nationale en een | |
[pagina 144]
| |
volksbeschavende. Met het oog op het onderzoek kunnen beide wel onderscheiden worden, maar te scheiden zijn ze niet omwille van hun diepe verbondenheid en hun aanvullend karakter. Een ontwikkeling naar een meer autonome opvatting van kunst en literatuur krijgt in Vlaanderen geen kans voordat Pol de Mont zich als promotor van de moderniteit opwerpt in de vroege jaren tachtig.Ga naar eind6 De historicus moet zich vanzelfsprekend hoeden voor een al te simplistisch functionalisme en bij de bestudering van de kritische teksten die over literatuur handelen steeds de meervoudige spanning voor ogen houden die bestaat tussen het normatieve gewicht van de heersende literaire vormen en opvattingen enerzijds en de ideologische druk uitgaand van de specifieke Vlaams-Belgische socio-culturele en politieke context anderzijds. Zwaartepunten daarin zijn de problematiek van de culturele tweevoudigheid van de jonge Belgische staat in opbouw én het steeds sterker op de voorgrond treden van een burgerlijke klasse met haar typisch beschavings- en vooruitgangsidealisme. De eerste jaren na de onafhankelijkheid (1830-1840) is de notie ‘nationale letterkunde’ sterk patriottisch gekleurd en de term ‘nationaal’ dekt nog helemaal het idee van een Belgische nationaliteit. De vrees voor een mogelijke nieuwe annexatie door Frankrijk zet tal van Vlaamse literatoren ertoe aan om hun letterkundige arbeid in dienst te stellen van de verdediging van de pas verworven zelfstandigheid van het Belgische vaderland. Aan hun Waalse collega's geven zij zelfs de raad het Frans te ruilen voor het Waalse idioom om op die manier de herkenbaarheid van het ‘nationale’ karakter van de ‘Belgische letterkunde’ in de hand te werken. Toch is dit patriottisch nationalisme niet altijd eenduidig. In traditionalistisch katholieke kringen klinkt bijvoorbeeld vaak het argument van de noodzakelijke verbinding van het nationale met het religieuze element: een sterke Vlaamse literatuur in de schoot van de Belgische staat zou borg staan voor het gepretendeerde traditioneel godsdienstige (dat wil zeggen katholieke) karakter van de bevolking en zo een sterk bastion vormen tegenover de laïciserende geest van het te revolutionaire en te vooruitstrevende Frankrijk.Ga naar eind7 Rond 1840 tekent zich een andere configuratie af: in de discussies omtrent de functie van de letterkunde treedt nu meer en meer de Herderiaanse notie van de ‘Kulturnation’ op de voorgrond. Dit komt neer op een overgang van staats- naar volksnationalisme of, in de sociologische terminologie van E.K. Francis, van een ‘demotisch’ naar een ‘etnisch’ nationalisme.Ga naar eind8 | |
[pagina 145]
| |
Op het literaire vlak betekent dit dat de functie van de literatuur zich meer en meer gaat richten op de bewustmaking van de Vlaamse identiteit binnen het Belgische staatsbestel. Het onderscheid tussen de begrippen politieke nationaliteit en volksnationale eigenheid wordt scherper gesteld. Als hoofdargumenten hierbij gelden gemeenschappelijke afkomst, geschiedenis en cultuur en de taal neemt de ereplaats in als eerste en belangrijkste criterium (vergelijk de zinspreuk van de Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening: ‘de Tael is gansch het Volk’, 1836). De nieuwe opvatting bedient zich van een begrippenapparaat waarin vaderland-natie-volk-volksgeest centraal staan. Het vrijheids- en onafhankelijkheidsprobleem is voortaan niet meer zozeer te situeren op het vlak van een directe buitenlandse dreiging, maar in de schoot zelf van het eigen politieke vaderland. De literatoren willen hun artistiek elan nu in dienst stellen van een historisch project van culturele bevrijding en volksontvoogding. Deze beklemtoning van de volksnationale cultuur vertoont heel wat traditionalistische trekken omdat de vertolking en de verheerlijking van de voorvaderlijke zeden en gewoonten, van het intellectuele en artistieke patrimonium en van de traditionele godsdienstigheid als vanzelfsprekende en exclusieve authenticiteitswaarborg worden vooropgesteld. Dit traditionalistisch nationalisme vormt de ideologische basis van de ‘nieuwe’ Vlaamse letterkunde en draagt er toe bij haar nationale functie om te buigen in een uitgesproken conservatieve richting die op meer dan een gebied in frontale botsing zal komen met de moderne evoluties in de Westeuropese literatuur. De exploratie in de diepte van de ‘eigen volksdommelykheyd’ (P.F. van Kerckhoven) zal theoretisch tenslotte uitmonden in een expliciete ‘Vlaemsche Esthetiek’. De opstellen van Peter Benoit (1868-1875), Juliaan de Vriendt (1871-1873), Julius Sabbe (1873-1874) en later van Hugo Verriest (1878-1884) en Albrecht Rodenbach (1876-1879) kunnen zonder uitzondering gelezen worden als formuleringen van de basisesthetica van de ‘Vlaemsche Kunstbeweging’. De volksnationale eigenheid (de zogenaamde ‘raseigenaerdigheid’) wordt daarin tot volwaardig creatief principe verheven. Deze sterk op de nationaliteitsexpressie gerichte kunstopvatting is ongetwijfeld een vruchtbare impuls geweest voor de Vlaamse letteren, in de mate dat zij een meer doorleefde en oorspronkelijke literatuurbeoefening in de hand heeft gewerkt. Het fenomeen heeft zijn plaats binnen het groeiende cultuurflamingantisme dat zich ontwikkelt naast en samen met de politieke strijd voor wettelijke gelijkberechtiging. Na circa 1885 krijgt het nationale functionaliteitsprincipe echter meer | |
[pagina 146]
| |
en meer af te rekenen met het moderne streven naar autonomie van kunst en literatuur. Sommige publicisten pogen te komen tot een integratie van de nationale en de esthetische functies van de literatuur. Aldus willen ze, in een gematigd modernistische openheid, het nationale engagement verzoenen met de jongerenambities van literaire vernieuwing en artistieke vrijheid. Maar anderzijds blijft, zowel in het katholieke als in het liberale kamp, een aantal commentatoren het nationale motief als ultiem argument aanvoeren. Zij blijven een traditionalistische visie op de literatuur huldigen tegenover de meer kosmopolitische gezindheid van de modernisten en willen het streven naar vormelijke verfijning en experiment afremmen en het beginsel van de artistieke autonomie bestrijden. Critici als Julius Sabbe en later Max Rooses (1839-1914) aarzelen zelfs niet de historisch-deterministische theorieën van Hippolyte Taine in te roepen - het literaire werk als produkt van ras, milieu en moment - om de prioriteit van de nationale functie te staven. Maar ook dat kan niet verhullen dat, gezien in het historische perspectief, de nationale doelstelling niet langer positief functioneert als creatief principe, maar hoofdzakelijk nog slechts een vrij steriele behoudende reflex ondersteunt.
Een andere ‘roeping’ die de beoefenaars van de nieuwe Vlaamse letteren zich toedichten, naast hun nationale bewogenheid en bevlogenheid, is die van het onderwijzen en het opvoeden. Deze didactisch-beschavende functie komt over als een erfdeel van de Verlichting dat gaandeweg aangepast wordt onder invloed van de meer en meer opdringende positivistische geestesgesteldheid. Het traditionalistische en conservatieve nationalisme heeft deze beschavingszorg op een heel eigen wijze gemerkt door haar in te passen in een organische opvatting van de culturele evolutie. Het laat zich daarbij inspireren door het Herderiaans-Schlegeliaanse model dat kunst en cultuur, naar analogie met de biologische evolutie, als een dynamisch groeiproces ziet van geboren worden, rijpen en vergaan. In de periode 1840-1845 noteren de gezaghebbende Vlaamse critici dat de herboren Vlaamse letterkunde de eindfase van haar ‘kindertijd’ heeft bereikt en derhalve achten zij de tijd gekomen om de voorkeurspositie van de lyriek, een typisch en aangewezen genre voor elke jonge cultuur, te ruilen voor de beoefening van het ‘volwassener’ proza: ‘de maetstaf der werkelyke beschaving’.Ga naar eind9 Zowel F.A. Snellaert (1809-1872), P.F. van Kerckhoven (1818-1857) als J.F.J. Heremans (1825-1884) roepen op om de classicistische genrehië- | |
[pagina 147]
| |
rarchie te doorbreken. De aangevoerde argumentatie is tekenend voor de socio-culturele inbedding en functionaliteit van het toenmalige Vlaamse literaire systeem. Hun pleidooi past ten volle in het raam van het eigentijdse evolutiedenken dat ook in de omringende landen de toon aangeeft. Maar in tegenstelling tot datgene wat men in een Westeuropees perspectief zou mogen verwachten, namelijk een vooruitstrevende ambitie en een sociaal-kritisch engagement, zoals zich die vooral in Frankrijk manifesteerden, kiezen zij louter op grond van een nationale motivering voor de roman en andere prozavormen als ‘letterkunde van de volwassenheid’. Hun uitgangspunt houdt in dat zij het begrip literatuur verruimen tot ‘wetenschappelyke letterkunde’, dat wil zeggen zowel didactische en populair-wetenschappelijke teksten als romans en verhalen die zich omwille van hun volksbeschavende opdracht tot de brede volkslagen moeten richten (‘eigendommelyk en volksch’). Wel wisselen in deze didactisch-beschavende functie de klemtonen in de loop van de eeuw. Aanvankelijk is er een duidelijke verenging van de functie merkbaar tot het begrip ‘moreel nut’, dat zijn plaats krijgt in de religieuze basisordening van de maatschappij. Dergelijke religieus-ethische dimensie treffen we trouwens zowel aan in de katholieke tijdschriften (bijvoorbeeld De Middelaer, De School- en Letterbode, Belgisch Chronyckje) als in liberale (Kunst- en Letterblad, De Vlaemsche Rederyker). De zorg voor het behoud van het zuivere ancestrale geloof en de overgeleverde zeden maakt de critici niet enkel tot scherprechters op het gebied van de ‘kieschheid’ in voorstelling en verwoording - waarbij de ‘Paryzer modelitteratuer’ fungeert als de gevaarlijkste gifbron voor onze ‘voorouderlyke braefheid’.Ga naar eind10 Naast de preutsheid eist ook het burgerethos zijn rechten op. Elke vorm van defaitisme moet geweerd worden ten voordele van de verheerlijkende uitbeelding van de ‘pligts-betragting’, want deze deugd is een sieraad van de Vlaamse aard. Niet alleen de ‘goede smaek’ wordt door onzedelijke literatuur gekrenkt, maar ook solide ethische en sociale waarden en instellingen zoals het huwelijk, het gezin, het eigendom, het gezag en de godsdienst komen in het gedrang door het onverbloemd te berde brengen van overspel, incest, roof, bandeloosheid, drankzucht, doodslag, zelfmoord, oproer en andere ‘fraeyigheden’ die vooral de Franse romans sieren.Ga naar eind11 Vanaf de jaren vijftig wordt de tijdgeest meer en meer door het liberale denken getekend, dat voortaan, samen met de kapitalistische economische en sociale basisstructuren als vanzelfsprekende waarde in de burgerlijke literatuur aan bod komt. De onderliggende vooruitgangs- | |
[pagina 148]
| |
ideologie beklemtoont sterk de mogelijkheden van de menselijke geest om, via de resultaten van een overwegend positivistische wetenschaps-beoefening, tegemoet te komen aan het individuele geluksverlangen. De trend om een onderscheid te maken tussen een bij voorrang moraliserende of een didactisch-verlichtende functie wordt geleidelijk duidelijker. Het nationale element blijft echter een belangrijke rol spelen: de intellectuele en wetenschappelijke achterstand van het Vlaamse volk - mede oorzaak van zijn politieke onmacht binnen de Belgische staatsstructuur - moet verholpen worden door een nog rijker aanbod van vulgariserende, instructieve publikaties, maar al evenzeer van fictionele werken in prozavorm die bijdragen tot de ‘verstandelyke en zedelyke ontwikkeling van de natie’ (zie bijvoorbeeld de richtlijnen voor de literaire wedstrijd van de Société littéraire te Gent in 1860). Pieter Frans van Kerckhoven is ongetwijfeld de meest fervente verdediger geweest van de roman als instrument van de intellectuele ontwikkeling, maar ook J.H. Bormans, E. Zetternam, J.F.J. Heremans, D. Sleeckx, L. Jottrand, J. Kats, E. van Driessche, E. Rosseels en veel later nog in de jaren tachtig A. Cornette, houden de stelling van de roman als instructief en volksbeschavend medium in nauw verband met wetenschap en onderwijs aan.
De nationale functie van de literatuur stimuleerde niet alleen het proces van culturele zelfbewustwording van de Vlamingen maar zij droeg ook bij tot hun sociale emancipatie. Aan de beschavingsfunctie wordt door vele auteurs, behalve het begrip van een intellectuele en een ethische, ook dat van een sociale vrijmaking gekoppeld. De analyse van de uitspraken over de sociale relevantie van de literatuur in het algemeen en van de roman in het bijzonder toont een ontwikkeling in de opvattingen die ongeveer gelijke tred houdt met die van de sociaal-economische en sociaal-politieke situatie zelf. Van Kerckhoven en Heremans zien dit beschavingsideaal in de jaren veertig nog zo: door het volk te onttrekken aan de ‘eeuwige onwetendheid’ kunnen de Vlaamse schrijvers ook de hypotheek van de ‘eeuwige verworpenheid’ lichten.Ga naar eind12 Het maatschappelijke denken wordt vanaf 1850 echter in groeiende mate geconfronteerd met het radicale liberalisme, dat zich als uitgesproken sociaal-voelend aandient, te meer daar een aantal van zijn leiders inspiratie zoekt in de geschriften van de utopische socialistische denkers. België beleeft in deze periode ook de grote doorbraak van het kapitalisme en het economische liberalisme. De burgerij installeert zich in een schijnbaar definitieve heersende positie en acht | |
[pagina 149]
| |
zichzelf onkwetsbaar en beveiligd binnen haar klassetrots. Het is in dit verband natuurlijk belangrijk zowel het sociale profiel te kennen van de groep producenten als dat van de groep lezers van de Vlaamse romanliteratuur, teneinde het sociale functioneren hiervan correct te kunnen inschatten. Hoewel een globaal sociologisch onderzoek op dit gebied tot op heden ontbreekt, bieden de studies van M. Oukhow en H. GausGa naar eind13 toch interessante aanwijzingen: de quasi totale afwezigheid van de hogere klassen in het Vlaamse literaire bedrijf, het grote aandeel van de lagere burgerij daarentegen (een paar lagere bedienden en handarbeiders niet te na gesproken) en het hoge percentage overheidsbeambten en onderwijsmensen bij de auteurs zijn betekenisvol. Daarnaast schijnt ook de groep van geïnteresseerden in de Vlaamse literaire produktie haar basis vrijwel uitsluitend in dezelfde middenmoot van de burgerij te hebben gehad. De literaire doelstellingen en verwachtingen van beide groepen vallen derhalve zonder veel moeite samen met het smalle perspectief van de kleine burgerman. Het is hoofdzakelijk vanuit het samenspel van de humanitaire en religieuze motieven die de overwegend christelijk-liberale levensbeschouwing van de Vlaamse burgerij schragen, dat de visie van onze literatoren op de maatschappelijke relevantie van de letterkunde wordt bepaald. De sociale functie van de literatuur wordt enerzijds gefundeerd op de principes van humanistische filantropie en christelijke caritas en anderzijds op een paternalistisch opgevat solidariteitsbeginsel. Die worden op hun beurt geconditioneerd en gemotiveerd door de volksverbondenheid en volksgerichtheid die eigen zijn aan het ‘nationale’ karakter van de Vlaamse literatuur en door het hierboven reeds genoemde verlichtingsideaal en vooruitgangsoptimisme. Het filantropische of caritatieve motief komt heel vaak aan bod, maar de beklemtoning ervan schijnt elke vorm van sociale kritiek weg te drukken. Wie de tijdschriften erop naleest stuit veelvuldig op aankondigingen van en verslagen over literair-caritatieve initiatieven van allerlei aard. Het sociale bewustzijn is in het literaire milieu dus wel degelijk aanwezig, maar hoogst zelden vindt men een kritische verwijzing naar een mogelijke samenhang tussen individuele ellende en sociaal-economische ordening. Een mooi voorbeeld van die halfslachtigheid levert F. de Hert, die zijn collega's aanzet om het voorbeeld van F. de Potter te volgen die de opbrengst van een roman bestemt voor de noodlijdende Gentse katoenarbeiders. Afwijkend van de gemiddelde burgerlijke reflex die de arbeiders zelf grotendeels verantwoordelijk stelde voor hun benarde situatie, legt hij er terdege de nadruk | |
[pagina 150]
| |
op dat ze helemaal geen ‘lediggangers’ zijn, maar slachtoffers van de economische crisis. Daarom kan hij zich zo resoluut achter het argument van de ‘menschlievendheid’ scharen, hoewel hij zich terzelfder tijd uitslooft om de ‘wel-meenende fabriek-meesters’ buiten het geding te houden.Ga naar eind14 De paternalistische opstelling van de burgerlijke solidariteitsfilosofie tegenover schrijnende sociale wantoestanden verraadt de dubbelzinnige mentaliteit van de kleine burgerman. Zijn sociale bevestigingsdrang drijft hem naar een veilige afstandelijkheid, van waaruit hij zich dan edelmoedig in naam van de broederliefde over de noodlijdende medemens kan buigen. Zijn fundamenteel conservatieve houding ten opzichte van de maatschappelijke ordening die hem welvaart brengt, hoeft hij aldus niet te wijzigen. In dergelijke context wordt de literatuur als een nuttig instrument beschouwd om de geest van begrip en solidariteit tussen welgestelden en armen te waarborgen en voelt zij zich zeker niet geroepen om structurele problemen aan te klagen, want dat zou ingaan tegen haar bevoogdende visie. De prospectussen voor de ‘sociale’ romans van Eugeen Zetternam (bijvoorbeeld Bernhart de Laet en Mr. Luchtervelde), maar veel meer nog de recensies ervan in de tijdschriften illustreren overvloedig deze dubbelzinnigheid. Grondige beschouwingen over een eventueel emanciperende of revolutionaire betekenis van de Vlaamse roman op het vlak van de sociale structuren ontbreken geheel; slechts in een paar gevallen wordt gewezen op de mogelijkheid tot bewustmaking van de arbeiders om zelf hun lotsverbetering in handen te nemen (J. Micheels en E. Hiel). Ter verklaring van deze situatie doet men er goed aan de blijvende impact van de nationale en didactisch-beschavende functies niet uit het oog te verliezen. Het nadrukkelijke beroep op de volksverbondenheid heeft de auteurs er steeds aan herinnerd dat literatuur de tolk van het volk moet zijn en geen speeltuig in de handen van een intellectuele of sociale elite. Het nationale argument zal daarom ook negatief functioneren door een beperkende interpretatie van de begrippen ‘volk’ en ‘volks’ in de hand te werken in de zin van onbemiddelde volksklasse. Heel wat polemieken ontspinnen zich dan ook over de inhoud van termen als ‘volksschrijver’ en ‘volksvriend’. De anti-Franse reflex, die als neveneffect van het nationalisme optreedt, maakt de visie op de roman als mogelijke drager van sociale vernieuwingsideeën nog verdachter omdat precies die ideeën al te vaak geïdentificeerd worden met de geschriften van Franse sociale denkers of romanciers. En als | |
[pagina 151]
| |
importartikel uit Frankrijk kleeft daaraan de kwalijke reputatie van Parijse extravagantie en immoralisme (zie bijvoorbeeld Domien Sleeckx' democratische oproep op het eerste ‘Nederlandsch Congres’ te Gent in 1849.)Ga naar eind15 In het licht van die didactisch-beschavende conceptie groeit de literatuur in de ogen van sommigen zelfs uit tot een concreet instrument van sociale praktijk. Gedreven door een nogal euforisch verlichtingsideaal en een naïef vooruitgangsoptimisme, komt men ertoe de sociale mogelijkheden van de roman te idealiseren en te overschatten. De literatuur gaat zich richten op de opvoeding van de volksklasse, die opgevat wordt als een taak van bevrijding uit de ontmenselijkende onwetendheid. Men wil de arbeiders verheffen uit de toestand van intellectuele en morele verwording om er ‘burgers’ van te maken. Men beseft immers maar al te goed dat het standsbewustzijn van de burgerij ten dele berust op de wetenschap dat haar intellectuele bagage zoveel ruimer is dan die van de volksklasse. De drijfkracht achter die tendens wordt geput uit een soort maatschappelijke harmoniemystiek die mede gevoed wordt door het nationaal-culturele idealisme. Maar de ‘populariserende’ strategie van de Vlaamse auteurs moet daarnaast ook begrepen worden vanuit het streven binnen de Vlaamse burgerklasse een volwaardig Nederlandstalige sociale en culturele communicatie tot stand te brengen. Het schrijven van romans voor het ‘volk’ kan dan worden gezien als een poging om zich een leespubliek te verwerven in de lagere middenklasse, die toegankelijk was voor de literaire produkten in de volkstaal. Op die wijze slaagde men er meteen in een eigentijds literair genre te realiseren dat in de eigen cultuurgemeenschap dezelfde positie zou bekleden als in de moderne burgerlijke maatschappijen van de buurlanden. Het literaire genre van de roman manifesteert zich hier dus ten volle als socio-culturele ‘institutie’: als aangewezen communicatievorm en als bemiddelende instantie verwezenlijkt hij op zinvolle wijze de samenwerking tussen de nationaliteitsbevestigende en de beschavende functies.
Dit ‘institutionele’ aspect van het romangenre komt in het midden van de eeuw ook duidelijk tot uiting in de meer specifieke literair-theoretische discussies over de historische roman versus de eigentijdse zedenroman of over het realisme in het algemeen. Eerst en vooral moet worden vastgesteld dat de historische romans die gedurende een twintigtal jaren na de onafhankelijkheid op de markt worden gebracht niet steeds het Walter Scott-type in strikte zin vertegenwoordigen, | |
[pagina 152]
| |
hoewel auteurs en critici voortdurend naar het illustere Schotse voorbeeld verwijzen. Niet zozeer de levendige reconstructie van het historisch pittoreske, dat zo fundamenteel is voor Scotts romanopvatting, staat hier centraal, maar wel de bedoeling om nationale bezieling te wekken bij de lezers. Deze Vlaamse historische romans staan aldus veel dichter bij het nationale epos én door de onderwerpskeuze én door de ‘helden’-personages die ze ten tonele voeren. Die helden stappen zo uit de meest glorierijke of dramatische episodes van de Vlaamse (soms Belgische) geschiedenis en onderscheiden zich door een sterke neiging tot het symbolische en het mythische (zie bijvoorbeeld Consciences Leeuw van Vlaenderen).Ga naar eind16 Het grote realismedebat dat vanaf circa 1845 voorgoed op gang komt, vertoont evenzeer de sporen van de sterke functionaliteit die aan de eigentijdse letterkunde ten grondslag ligt. In de vroegste fase, tot het midden van de jaren vijftig, zal vooral het verband worden gelegd tussen de realistische kunstprincipes en de op de wetenschappen steunende vooruitgangsfilosofie. Bij publicisten als P.F. van Kerckhoven en Johan van Rotterdam wordt de realistische roman de uitdrukking van de geest der eeuw en ‘de weergave van het burgerlijke leven’ genoemd.Ga naar eind17 Ook reeds in de grote polemiek over de historische en de zedenroman tussen Van Kerckhoven en Heremans stonden de volksbeschavende mogelijkheden van een realistische schrijfpraktijk, respectievelijk van een historische uitbeelding centraal.Ga naar eind18 In naam van de nog sterk doorwerkende classicistische opvatting over de ‘schone natuer’ en van het verzet tegen de overdrijvingen van de Franse realisten, wordt gepleit voor een mild en idealiserend realisme. Maar parallel daaraan duiken ook al de eerste verwijzingen op naar een typisch Vlaams realisme als uitdrukking van de eigen Vlaamse genialiteit. De uitwerking van een uitdrukkelijk op nationalistische grondslag gevestigde ‘Vlaamse’ esthetica beïnvloedt dus ook sterk de bewustwording en de theorievorming met betrekking tot het realisme. De combinatie met de Vlaamse volksaard wordt een fundamenteel gegeven. Het gehele decennium tussen zeventig en tachtig vormt het de kern van de theoretische en kritische beschouwingen van J. de Vriendt, J. Sabbe, M. Rooses, A. Cornette, Th. Coopman, G. Segers, J.F. van Cuyck, D. Sleeckx en vele anderen. Zij allen vinden in het nationale argument ofwel een grond om een realistische romanpoëtica in het algemeen te verdedigen en/of om elementen aan te brengen voor een eigen specifiek Vlaams realismetype. Ze gebruiken daarvoor steeds meer het historische argument van het ‘algemene’ en ‘oorspronkelijke’ realisme | |
[pagina 153]
| |
dat de oude Vlaamse schilderschool had gekenmerkt. Het zijn de vertrouwde componenten die nu worden gefundeerd en gebundeld: de afwijzing van een radicaal en materialistisch realisme ten gunste van een werkelijkheidsbetrokkenheid die haar bestaansrecht ontleent aan haar beschavende, didactische en moraliserende functie. Dit cultureel en ethisch engagement brengt met zich mee dat een kunst die fysische of morele verwording zou uitbeelden totaal onaanvaardbaar is en moet wijken voor een esthetiserende en idealiserende werkelijkheidsweergave. De Vlaamse realistische roman wordt daarom mild en gematigd genoemd, een vorm van het zogenaamde poëtisch realisme. Opmerkenswaardig in dat verband is de weerslag van de wereldbeschouwelijke en zelfs politieke partijvorming in het Vlaamse culturele landschap. De katholieke zuil gaat aansluiting zoeken bij de neo-gotische beweging. Daar vindt men de middeleeuwse opvatting van de kunstenaar terug: de uitzonderlijke maar nederige vakman in dienst van zijn Schepper, van zijn godsdienstige overtuiging en van het volk waarin hij zijn diepe wortels heeft. Daarom wijzen de katholieke critici resoluut elk materialistisch en objectief realisme af. Die Vlaamse realistische kunstenaar moet volgens hen in zijn werk de ziel tot uitdrukking brengen en mag zich dus niet beperken tot louter waarneming; de waarachtigheid die hij op het oog heeft is van geestelijke aard. De verwoording van verval en kwaad is wel niet taboe, maar mag, net als in de middeleeuwse kunst, hoogstens dienen om de lezers af te schrikken.Ga naar eind19 De theoretici uit het liberale kamp ontwikkelen eigenlijk dezelfde doctrine, maar zij baseren de theorie van het Vlaamse realistische genie op de Taineaanse leer van het determinisme (vooral J. de Vriendt en J. Sabbe).Ga naar eind20 Op het stilistische en het verhaaltechnische vlak blijft ook nu algemeen de eis gelden dat de Vlaamse romancier of novellist het ‘volkse’ karakter van de Vlaamse literatuur moet eerbiedigen. De afwijzing van elk elitarisme, hetzij in de vorm van een of andere bohème, hetzij als ideologie van de vrije en autonome kunstschepping, zal in de jaren tachtig en later zelfs nog sterker tot uiting komen in het verzet tegen de modernistische stromingen van het esthetisch formalisme en de kunst-om-de-kunst.
joris vlasselaers |
|