| |
| |
| |
[Hoe de sterrekindertjes uit spelen gaan]
‘Psst, psst, Sterrekindertjes, komt eens gauw te voorschijn uit je wolkenhuis!’ roept Vrouw Maan ongeduldig, terwijl haar dikke, bol-ronde hoofd om een hoekje gluurt.
‘Vlug, vlug aan je taak!’
En ja, daar komen ze al aan, om bij het Sterrekind, dat vanavond het eeuwige vlammetje houden mag, hun lichtje aan te steken. Iedere avond wordt er afgeteld wie die dag de beurt zal krijgen, en wie het treft, heet dan ‘Lucifertje.’
‘Kom, kom, kom!’ roept Vrouw Maan weer, ‘jullie weet toch dat ik in mijn eentje niet de hele hemel verlichten kan. Loop dan toch eens een beetje harder, kleine luilakken, als je niet gauw komt meehelpen, blijft het veel te donker in de wereld.’
En ja, op haar geroep, komt daar de hele stoet van dreumessen al aanhollen, ieder met zijn lantaarntje, waarin Lucifertje het lichtje ontsteken zal. En zijn ze voorzien, dan haasten ze zich voort, ieder naar zijn eigen vaste plaatsje aan de hemel. Na een poosje is heel de donkerblauwe lucht als bezaaid met Sterrekindertjes.
‘Zo, zo, zo is het goed,’ zegt eindelijk de Maan en als zij dan aan haar nachtelijke reis door het luchtruim begint en zij langzaam, langzaam, onderzoekend de hemel afspiedt om te zien of alles wel in orde is en de kinderen op hun plaats staan, zijn er altijd een heleboel, die haar aanroepen als ze statig voorbijdrijft: ‘Moedertje Maan,’ roepen ze met hun vleiende, hoge stemmetjes, ‘we staan nu al zolang zoet stil, mogen we nou asjeblieft een beetje spelen gaan?’
En de Maan, weer goed-gehumeurd als ze ziet hoe vlijtig ze hun best doen om mooi te schitteren, zegt dan weleens: ‘Nou, goed dan. Maar niet allemaal tegelijk, hoor,’ en ze wijst er enige aan. ‘Houdt je lantaarntje bij je, want als je soms in een wolk verzeilt, kan je geen hand voor ogen zien en raak je mekaar maar kwijt,’ roept ze nog waarschuwend, als een zevental afspreekt met de Rode Wagen en de Schimmels uit rijden te gaan.
‘Ja-ha-a, we zullen oppassen,’ roepen ze hoog en vrolijk terug.
‘Kijk ze nou toch eens een pret hebben,’ glundert de Maan, als ze even over een wolk heengluurt naar het vacantie-troepje van die nacht. ‘En wat zien ze er toch eigenlijke schattig uit in hun rose, groene en gele pakjes. Laat eens kijken, hebben allen zich wel behoorlijk aangekleed - de witte sokken aan, de gele sterre-kragen en sterre-ceintuurs om, en het sterre-pluim-mutsje op - ja, 't is in orde,
| |
| |
| |
| |
niemand heeft wat vergeten. Ze weten het wel: als ze niet netjes zijn, mogen ze niet uit.’
‘Veel plezier, jongens,’ roept de Maan hen nog, goedhartig, achterna. Maar ze horen er niets meer van, ze hebben het al veel te druk met de paarden en de wagen.
Om beurten mogen ze een poosje in de rode gala-koets zitten. Fijn is dat: je voelt je dan als de prinses uit een sprookje. De twee fiere schimmels zijn heel mak en ze weten precies wat ze te doen hebben. Geen van de kinderen is dan ook ooit bang om ze aan de leidsels te houden.
Die paarden zien er nu net uit of ze wel-eens van hout zijn geweest en in een draaimolen zijn opgevoed, want nog kunnen ze op de maat van een mars, die de kinderen zingen, precies tegelijk een voorpoot optillen en de parade-pas uitvoeren als soldaten. Dat vinden kinderen altijd prachtig en een mooie optocht dat ze er met z'n allen dan ook van maken! Twee van hen, die de leidsels houden, gaan voorop. Twee, als palfreniers, stappen achter de koets aan. En twee gaan, zoals het hoort, als lakeien, ter weerszijden van de koets waar de prinses in zit.
Zo stappen ze langs de wolkenwegen, zwaaiend met de lantaarntjes om zich bij te lichten. Als toevallig een van de kinderen jarig is krijgen de schimmels voor de feestelijkheid ook een grote ster op hun kop.
Elk der kinderen mag een poosje prinses zijn, totdat ze er genoeg van krijgen, en de zegekar met de schimmels weer op stal brengen. Nu gaan ze weer zoet en tevreden op hun plaats aan de hemel staan.
Op een andere nacht kunnen er maar twee vacantie krijgen, één rose en één groen Sterrekind.
Als de Maan vraagt: ‘Wat wilden jullie graag spelen?’ zeggen ze vol verlangen: ‘Met de Zwane-boot uit varen gaan.’
‘Kinderen, zou je dat wel doen? Het waait nogal, ik vind het wat gevaarlijk, hoor!’
‘Hè toe, Moedertje, dat is juist zo heerlijk als het hard gaat, en wij tweeën kunnen immers zo goed sturen en zeilen!’ dringen ze aan.
‘Nou, gaat je gang dan maar: ik zal wel een oogje in het zeil houden.’
Ze haalden ‘Zwaantje,’ zoals ze de boot noemden, uit het botenhuis, zetten het witte zeil met het mooie sterre-figuur overeind en bonden een der lantaarntjes stevig vast boven
| |
| |
| |
| |
in het topje van de mast. Maar bij het instappen gebeurde er iets vreselijks: Groentje liet zijn lantaarn vallen en het viel als een vallend sterretje almaar verder, verder, door lucht en wolken naar beneden om eindelijk in het niet te verdwijnen. De kinderen keken het over de rand van de boot verschrikt na.
‘O, Groentje, wat zal jij een straf krijgen, als je zonder lantaarn thuiskomt,’ zei het rose kind bedrukt.
Maar Groentje was onverschillig en zei: ‘Ja, dat zal wel, maar het kan me niet veel schelen. Laten we er in ieder geval onze lekkere boottocht niet door laten bederven! Weet je wat, stuur jij maar, dan zal ik onderwijl nog weleens naar mijn lantaarn uitkijken. En als Vrouw Maan soms komt, dan doen we maar net of er niets gebeurd is. Kijk, daar drijft wat, zou hij dat zijn?’
‘Ik geloof dat het een kwal is,’ fluisterde Rose angstig, ‘huu, zo eng, ik vind kwallen zulke griezels!’
‘Sjsjsj... daar heb je Moeder Maan. Niet kijken. Gewoon doorvaren!’ zei Groen ineens zachtjes.
‘Wel heb ik van mijn leven,’ dacht Vrouw Maan, terwijl ze grote ogen opzette, ‘daar varen me die twee in een vaart voorbij, zonder me goedendag te zeggen, wat heeft dàt te beduiden? Zeker wat ondeugends uitgespookt!’ En... toen ze thuiskwamen, daar had je de poppen al aan het dansen, want toen kwam Vrouw Maan te voorschijn en zei: ‘Zo, één lantaarn maar? En waarom deden jullie net of je me niet gezien had? Heb je je tong verloren, Groentje? Waar is je lantaarntje gebleven?’
‘Verloren,’ fluisterde Groentje benauwd.
‘Verloren? Een Sterrekind, dat zijn lichtje verliest?’ zei de Maan met een boze stem. ‘Dan ben jij nog veel te klein en te dom om Sterrekind te zijn. Zulke kinderen kan ik hier aan de hemel niet gebruiken. Gauw opgemarcheerd, ondeugend kind, je gaat in je wolkenhuis. En van een nachtje vrij-af of uit-varengaan met Zwaantje is natuurlijk voorlopig geen sprake meer!’ dreigde Vrouw Maan met een woedend gezicht.
De volgende nacht mochten er maar twee uitgaan, want de Maan was nog niets toeschietelijk en toen ze hun vroeg wat ze gingen doen, zeiden ze met zachte stemmetjes omdat ze nog tamelijk bedeesd waren door de gebeurtenissen met Groentje.
‘Vissen asjeblieft.’
| |
| |
| |
| |
‘Goed,’ zei de Maan, ‘en weet je wàt, geef mij die ene lantaarn maar zolang hier, ik zal hem opbergen. Als je samen met één lichtje uitgaat is er tenminste kans, dat hij niet wegraakt.’
‘Ja, Moeder Maan,’ zeiden de twee vacantie-kindertjes heel braaf.
‘Nou, gaat dan de hengels maar halen en wacht tot er een geschikte wolk voorbij komt, die je mee-neemt naar de vis-vijver.’
De kinderen hielden de lantaarn samen stevig vast. Ze haalden de hengels en het pierenpotje. In dat potje verzamelden ze heel kleine sterretjes, die niet veel licht gaven en tòch nergens voor deugden, want om op de aarde echte wormen te gaan zoeken, daar hadden de kinderen geen gelegenheid voor. Ze mochten trouwens niet naar de aarde, dat wisten ze wel, er stonden daar aan alle kanten grote borden: ‘Verboden toegang voor Sterrekinderen.’
Nu dan, de twee ukken stonden klaar met de hengels en het sterren-piere-potje en gelukkig kwam er heel gauw een geschikte, tamelijk-platte wolk voorbij, waar ze zo maar op konden stappen en gaan zitten. Als een vliegmachine zo vlug dreef de wolk met hen weg.
‘Fijn, hij gaat precies de goeie kant op,’ zeiden ze tevreden tegen mekaar. En in een wip waren ze bij de vijver.
Ze maakten gauw ieder een sterre-piertje aan het touw vast, zwaaiden de hengels uit en keken, met open mondjes van pleizer, hoe er dadelijk visjes naar de sterretjes kwamen happen. Maar geen een beet toe, want als een vis vlak bij een ster was, zag hij ineens dat het geen echte, vette worm was en dan spartelde hij weer gauw weg. Dat hinderde niet, want het was al meer dan prettig om dat gespartel van de visjes te zien en de sterre-piertjes aan de mooie hengels in het water te laten dansen. Als ze er genoeg van hadden, zeiden ze: ‘Wolk, breng ons weer naar huis,’ en de wolk, die goedig en dik was, dreef de hengelaartjes weer zoetjes naar huis terug.
De nacht daarop was Vrouw Maan weer wat vriendelijker gestemd en ze wees zeven kinderen aan, die vrij mochten hebben.
‘Hè, mogen wij vannacht met de Grote Beer uit, asjeblieft?’
Dàt was een pretje, dat de Maan maar heel zelden toestond, want met de Grote Beer
| |
| |
| |
| |
mocht niet te veel gesold worden, maar die nacht zou ze het dan maar goed vinden.
De zeven kinderen juichten toen Moedertje Maan zei: ‘Voor deze keer mag het dan nog eens, maar je weet het: niet plagen en lief zijn voor die goedige lobbes.’
‘Ja, ja, Moedertje, heus, we zullen goed voor hem zijn.’
De Grote Beer, die van kinderen hield, was net een Sint Bernardhond, zo'n gezellige speelkameraad; hij liet ze maar begaan toen ze het mooie, gele lint om zijn hals bonden en hij bromde eens met zijn diepe basstem toen ze hem over zijn neus aaiden. En daar gingen ze; drie van de kinderen voorop, die hem om beurten aan het gele leidsel mochten houden. Twee klommen op zijn rug, waar ze gilden van de pret omdat ze er telkens bijna afgleden als hij zijn kop en zijn hals zo laag naar voren liet hangen, en twee kinderen duwden hem bij zijn staart zachtjes voort met hun kleine handjes terwijl ze riepen: ‘Toe, dikke witte IJsbeer, wat loop je toch lui met grote stappen, vooruit een beetje, ga eens op een drafje.’ Maar op een drafje ging hij nooit, want de Grote Beer was een verstandig beest en hij wist best dat hij met die ukken van Sterrekinderen voorzichtig moest zijn, anders vielen ze van zijn rug of liep hij ze omver. Hij deed dus soms net of hij op een sukkeldrafje zou gaan, maar dan liep hij dadelijk weer gewoon op zijn dikke sokke-poten en liet ze maar duwen en trekken. De kinderen hadden een reuze-plezier met hun grote, wollige kameraad, het was een echte feestnacht.
En slim dat dat stelletje ook nog was geweest! Weet je wat ze gedaan hadden? Ze hadden zolang vijf lantaarns in het hol van de Beer opgeborgen en er maar twee bij zich gehouden, want, zeiden ze: die Grote Beer geeft zoveel licht met zijn witte huid, dat we best aan twee lichtjes genoeg hebben, en dan kunnen we die andere vijf tenminste niet verliezen. Dat was echt goed bedacht, want toen ze de Beer thuisbrachten vonden ze daar de vijf lantaarns ook nog keurig op een rijtje staan, en kregen ze van Vrouw Maan nog een pluimpje op de koop toe dat ze alle zeven lantaarntjes weer zonder ongelukken terugbrachten.
Maar toen kwam er een nacht - nou, die zou hun heugen - dat de hele boel hopeloos in de war raakte, want nog vóór Vrouw Maan wakker was geworden en haar gewone reis
| |
| |
| |
| |
door de hemel maakte om te zien of alles bij haar sterren-volkje in orde was, gebeurde er iets verschrikkelijks.
Daar kwam Oranjevlammetje op zijn reusachtige Staartster door de lucht geraasd. Als een kanonskogel schoot hij overal tussendoor. Het gebeurde gelukkig maar heel zelden, maar als Oranjevlammetje kwam, dan schrok iedereen zich een ongeluk van dat reuzengevaarte, dat pijlsnel voorbijgierde.
‘Berg je, berg je,’ riepen de kinderen hevig verschrikt mekaar toe. ‘Daar heb je Oranjevlammetje op de Staartster, gauw, gauw, uit de weg. Het kan hem niet schelen of hij tegen je aanbost, want hij weet wel dat hij veel sterker is dan wij. Haast-je, rep-je, we hebben geen seconde te verliezen!’ schreeuwden ze angstig, terwijl het wel leek of ze allemaal als knikkertjes door mekaar gegooid werden. De kinderen maakten als de wind, dat ze uit de weg kwamen, want als je een klap van die vurige, fonkelende staart kreeg, nou, dan was je er geweest, hoor!
‘Akelige plaaggeest,’ riepen ze nog, ‘waarom moet je nou juist hier door, en bij ons alle rust verstoren? Waarom kan je niet een weg kiezen waar geen andere sterren staan en je de hele ruimte voor jou alleen hebt?’
‘Ha, ha, ha,’ lachte Oranjevlammetje, ‘een weg zonder sterren, die is er immers niet? Dus of ik nou bij jullie voorbij ga of ergens anders, dat blijft immers precies eender?’
De kinderen hadden geen tijd meer voor praatjes; ze tuimelden, ze sprongen, ze zweefden, ze dansten, ze buitelden kopje-over, als een massa vallende sterretjes er van door.
‘Ha, ha, ha,’ lachte Vlammetje op zijn grote ster, waaraan, hij zich vastklemde alsof hij op een gemoedelijk hobbelpaardje zat, ‘ha, ha, ha, kijk dat kleine grut eens bang voor me zijn!’ En hij keek vergenoegd naar de wanorde die hij stichtte, en trok er zich niets van aan.
De kinderen kwamen met lantaarn en al bij hele troepen op de aarde terecht; ze konden er niets aan doen al stonden er nòg zoveel Verborden-toegang-borden.
Het beste was, er maar een grapje van te maken. ‘Hoepla’, riepen ze, als ze op hun witte sokjes de aarde bereikten. Natuurlijk waren er weer, die hun lantaarn verloren en die kwamen al krijgertje-spelend of hand-aan-hand er heen gedanst.
Maar daar kwam Moeder Maan boven de aardbol uitkijken.
‘Wat is nou?’ zei ze verbaasd. ‘Een hele bende Sterrekinderen op de aarde en
| |
| |
| |
| |
sommigen alweer zonder lantaarn? Zo-iets heb ik nog nooit beleefd, bengels! Vertel eens gauw wat er gebeurd is!’
Nu stond er een klein brutaaltje vooraan, in een zalmkleurig pakje, die niet op zijn mondje gevallen was. Hij zou dus het woord wel doen.
‘Vraag dàt maar eens aan Oranje-vlammetje, Moeder Maan, die heeft het op zijn geweten,’ zei Zalmpje vrijmoedig.
‘Wat hoor ik dáár nou, deugniet? Wil jij Vrouw Maan commanderen? Ik heb niets aan Oranje-Vlam te vragen, ik vraag nog eens aan jullie: wat is dat voor een schandelijk gedrag om met zo'n bende op de aarde rond te springen?’
Zo'n boos gezicht had de Maan nog nooit opgezet. Ze schrokken er nu toch van en het gejoel verstomde. Maar die kleine Zalm leek vannacht wel door het dolle heen want hij zei alweer met een spottend stemmetje: ‘Oranje-Vlam heeft ons opgejaagd.’
‘Gejaagd, gejaagd? Ik geloof er niets van. Jullie bent bang voor hem geweest en hebt van de gelegenheid gebruik gemaakt om eens lekker naar de aarde te tuimelen. Als dat zo in je kraam te pas komt, vind je het fijn om er vandoor te gaan en dan heet het dat je bang was. En dan nog zo brutaal en luid tegen mij praten! Willen jullie weleens gauw als muizen zo stil zijn; je weet toch dat de mensen en kinderen in hun huizen zijn en slapen moeten. Stilte dus!
En wat zie ik daar, Zalmpje, heb je nog meer praatjes te verkopen? Nee maar, 't is schande! Allé, mars, in je wolkenhuis en in een hele maand krijgt er niemand meer vrij-af.’
De Maan blies zich op van ergernis, zó kwaad was ze nog nooit van haar leven geweest. Zalmpje kroop nu toch in zijn schulp en durfde niets meer te zeggen, want kijk eens, wat een ogen en een wenkbrauwen zette die Maan me daar op!
Daar kwam het Wolkenhuis al aanzeilen. Het was een hoog, grauw gevaarte, nog een beetje paars gekleurd door de laatste zonnestralen, die het beschenen hadden. Onderin was een kleine poort, net hoog genoeg om zijn kleine bewoners door in en uit te laten.
Maar nu moesten ze er dus voor straf een hele tijd in, en het was uit met het vrije buitenleventje.
‘Ssst, ssst, ssst, stilte!’ riep de Maan weer boos en waarschuwend, ‘op je tenen, en zo zacht als je kunt, hoor, stoute kinderen, op
| |
| |
| |
| |
je tenen de poort in en geen woord wil ik meer horen. Geen mens en geen kind mag er wakker worden van je gedribbel, begrepen?
De wolk zal je weer mee naar boven nemen, maar je blijft voorlopig binnen. En brutale Zalm, jij moet voor straf 's nachts de bedden voor alle Sterrekinderen opmaken, en pas op, als ik krachten krijg over dekens die niet goed ingestopt of kussens die niet flink opgeschud zijn!’
‘Ja, Moeder Maan,’ fluisterde Zalmpje gedwee, en hij repte zich al om het eerste de poort in te hollen, want wat een boel werk had hij daar maar eventjes opgekregen! De bedden van alle kinderen, en het moest nog netjes óók, dus gauw maar aan de gang.
‘Hoor je dat?’ fluisterden Groentje en Rose, die weer samen waren en nogal achteraan liepen. ‘Die Zalmpje krijgt de volle laag.’
‘Ja, dat komt er van,’ fluisterde Rose terug, ‘wie durft er nu ook zo brutaal zijn tegen onze Moeder Maan, dat vind ik ook wel héél erg, al moesten we er wel om lachten.’
‘Maar zeg,’ zei Groen, ‘met Zwaantje zullen we nu ook in lang niet meer kunnen varen, als we thuis moeten blijven. Jammer hè?’
‘Ssst, ssst,’ riep de Maan weer, die nog ergens hoorde praten. En ze bleef streng toekijken, of wel alle kinderen vlug en zacht door de poort verdwenen. Ja kijk, hoe keurig ze nu allemaal op hun tenen naar het Wolkenhuis toeliepen. Geen een bleef er achter.
Daar binnen was het nu geen spelen meer, maar voor strafwerk: grote schoonmaak. Zalmpje zag je niet meer, want die had geen ogenblik rust, nu hij in alle slaapkamers de bedden moest opmaken. Sommige kinderen kregen eigenlijk medelijden met hem als ze hem dag en nacht zagen sloven om klaar te komen en ze hielpen hem dan stilletjes een handje, want ja, hij had zeker straf verdiend, maar dit was toch wel een beetje erg voor zo'n klein sterrekind, hij werd er bepaald mager en verdrietig van.
‘Ik wou dat Moeder Maan mij maar liever voor straf bij de kleintjes in het pieren-potje had gestopt,’ jammerde hij soms en als er waterlanders kwamen, dan troostten de anderen hem en hielpen maar gauw een beetje mee met lakens, dekens en kussens in orde maken. Moeder Maan zag het wel, en glimlachte er om, maar liet ze maar begaan. Ze kneep maar een oogje dicht want ze zag wel dat het voor één kind ook eigenlijk te veel werk was. En brutaal zou die Zalmpje nu wel nooit meer zijn.
| |
| |
| |
| |
Wat de andere kinderen betreft: er mocht niet veel gebabbeld worden, maar er moest allereerst zoet en vlijtig worden gepoetst; de lantaarns moesten eens een goede beurt hebben. Ze werden van binnen en van buiten geweldig schoongemaakt en omdat de bengels wisten dat de Maan door het raam bleef kijken of ze wel hun best deden, gingen de meesten er bij zitten en poetsten en wreven met hun sponzen en lappen dat het een lieve lust was. Soms leende er een vriendelijk een stuk spons aan een ander en die zei dan: ‘dank u zeer, kameraad’ opdat de Maan toch maar goed zou horen, hoe welopgevoed ze waren. Vrouw Maan kon eigenlijk haar lachen niet houden, toen ze die buigingen zag en die deftige praatjes hoorde, maar ze dacht: ‘Goed zo, klein grut, doet maar eens flink je best.’
Als het bedtijd was, kleedden ze zich vlug uit. Ze legden hun kleren en sterrekragen netjes op een stoel en zetten ieder hun sterremuts op het hoofdeinde van het bed. De opgeknapte laantaarns moesten op een rij op de daarvoor bestemde bank staan, en het lichtje ging in de nacht-lampions. De meesten sliepen meteen als rozen onder het lekkere dek. Maar twee bleven wakker. Zalmpje, die heus op tijd klaargekomen was met de bedden, zat in het zijne met opgetrokken knieën en het dek onder zijn kin; hij was nog klaar wakker. Hij riep naar het andere kind, dat juist in bed wou stappen:
‘Psst, psst, kom nog effetjes bij mij in bed, zeg. Ik heb een geheim.’
‘Een geheim?’ fluisterde de ander. ‘Ja, dan kom ik. Wat is het geheim?’ vroeg hij nieuwsgierig toen ze gezellig bij elkaar lagen.
‘Ik weet waar Oranje-Vlam naar toe ging,’ zei Zalmpje geheimzinnig, ‘hij heeft het me in 't voorbijsuizen nog net even verklapt.’
‘Nou, waar dan naar toe?’
‘Naar het huisje met het rode dak, want daar is een lief kindje geboren. Oranjevlammetje zei, dat hij er gauw naar toeging want hij wou naar het kindje kijken en het de hele donkere nacht bewaken.’
‘Och,’ zei de ander, ‘als het zo bijzonder lief is, wat zou ik dat kindje dan ook graag eens zien. Kunnen we er niet heengaan?’
‘Ja, laten we het samen gaan zoeken,’ zei Zalmpje ook vol verlangen.
‘Kom, we nemen ieder onze lampion mee, die boven ons bed hangt, dan hoeven we de lantaarns niet dadelijk weer vuil te maken.’
‘Maar wat zal Moeder Maan zeggen als we
| |
| |
| |
| |
niet in onze bedden liggen. Dan krijgen we nòg meer straf!’ dacht het andere kind.
‘Nee, de Maan merkt er niets van, die is er vannacht immers niet. We gaan gauw even kijken en dan vliegen we meteen weer terug. De weg vinden we vanzelf omdat je nog lang het licht kunt volgen van Vlammetje's Grote Staartster.’
‘Ja, ja, het zou wel leuk zijn,’ moest de ander toegeven. ‘Nou vooruit dan. We zijn immers in een wip weer terug,’ drong Zalmpje aan.
Daar gingen die twee in hun hansopjes, ieder met een lampion in de band, vliegensvlug, langs Oranje-Vlammetje's lichte baan.
Ze vonden het kleine kindje, lekker slapend in het wiegje, netjes bewaakt door Vlammetje, die héél stil naderbij was gekomen om het niet te laten schrikken.
En toen ze weer thuis kwamen waren ze nog zo opgewonden van wat ze gezien hadden, dat ze helemaal geen slaap in hun heldere sterrenoogjes hadden. Ze fluisterden toen ze mekaar een nachtzoen gaven:
‘Hè, wat een heerlijk geheim, dat we zo'n leuk speelkameraadje hebben gekragen. Nu zullen we verder altijd ons best doen en zoet zijn, vind je niet, anders mogen we vast niet op de aarde gaan spelen!’
‘Ja,’ zei Zalmpje nu ook heel ernstig: ‘ik zal nooit meer brutaal zijn en ik vraag de eerste keer dat wij weer eens vrij krijgen aan Moeder Maan, of alle Sterrekinderen met het kindje in het wiegje mogen gaan spelen.’
‘Ja, dat doen we,’ fluisterde de ander verrukt. En toen sliepen ze allebei tevreden in.
| |
| |
|
|