'Godtslasterlijck ende pernicieus. De rol van boekdrukkers en boekverkopers in de verspreiding van dissidente religieuze en filosofische denkbeelden in Nederland in de tweede helft van de zeventiende eeuw'
(1996)–Piet Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||
Piet VisserGodtslasterlijck ende Pernicieus
| ||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||
Mijnheer de Rector Magnificus, geachte dames en heren,Het nieuwe jaar 1733 leek voor de sappelende Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Johannes Hendricksz Cats eindelijk een bemoedigende start te maken. Pas anderhalf jaar stond hij als boekverkoper in de Pijlsteeg bij het gilde ingeschreven, maar tegenslag was tot dusver zijn deel geweest. De te vele ledige uren in zijn winkeltje had hij goed protestants te baat genomen met het schrijven van stichtelijke liederen. Hij had zijn pennevruchten aan enkele vrienden te lezen gegeven, die hem overhaalden het werk te publiceren. Zo zag het bundeltje met 32 gezangen op 96 bladzijden in 8° formaat op 1 januari 1733 het licht onder de titel Stigtelyke Mengelzangen. Ga naar eind1 Dichter Cats was zonder twijfel trots op zijn product; ook als uitgever bood het hem goede perspectieven. Voor een liedboekje niet erg gebruikelijk signeerde hij, als waarmerk, elk exemplaar. ‘Soo het zelve aanstoot mogt lijden, daar voor wel bekend te willen zijn’, zo verklaart hij zich later nader. De eerste verkoop stelde nogal teleur. Ga naar eind2 Hij gaf daarom het boekje in commissie aan enkele collega's en stelde een advertentietekst voor een Amsterdamse krant op. Merkwaardig genoeg werd die geweigerd: ‘of sulks Reeds een doorgestooken werk was heb ik noijd konnen te weten komen’, zegt hij later. Er broeide duidelijk iets, maar wat? De gevreesde trammelant diende zich aan in de vorm van een vreemde bezoeker, die op 10 maart 's middags om vier uur zijn winkel binnen stapte. Cats attendeerde zijn vrouw nogal cynisch op de potentiële klant: ‘daar komt een Heer in't Rood gekleed, nu sullen alle de voordeelen tegelijk koomen!’ En zie, de vreemde man had daadwerkelijk belangstelling voor het liedboekje, sterker nog: hij ontfermde zich over de gehele voorraad. De heer in het rood bleek een schoutsknecht te zijn, die op last van het stadhuis het werk in beslag nam. Cats, eerst totaal onthutst, was spoedig weer bij zinnen. Resoluut zei hij alle respect voor de heren te hebben en gewillig te zijn zich te onderwerpen aan hun bevelen. Maar hij weigerde de boeken zo maar mee te geven, dog datze Egter tot de Heeren haar dienst waren, in diense mij daar dat geld voor gaaven datse mij gekost hadden, en soo niet dat se mijn soude Blijven; dog sijd ik sijn er twee die doe ik uw' Present, En daar mede vertrok hij. Dit vormde het begin van een verbeten, maar vergeefse strijd tegen het wettig gezag. Het boekje was - natuurlijk op instigatie van de gereformeerde kerkeraad - verboden op basis van een berucht plakkaat, dat maar liefst 80 jaar eerder, in 1653, door de Staten van Holland en West-Friesland was uitgevaardigd. Het plakkaat beoogde de publicatie en verspreiding van ‘godtslasterlijcke ende pernicieuse’ boeken, dat wil zeggen: ketterse en verderfelijke geschriften, te verhinderen. Ga naar eind3 Pernicieus voor de Amsterdamse kerkeraad was dat in zijn liederen de leer der | ||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||
erfzonde werd aangerand. En dat was niet zo verwonderlijk ook. Als zoon van een lutherse vader, maar sinds diens dood opgevoed door zijn doopsgezinde moeder, bleek Cats toen hij de ‘Jaaren van onderscheyd’ had bereikt, elke kerkelijke richting te verafschuwen. Hij voelde zich meer aangetrokken tot de opvattingen van Pontiaan van Hattem, de in 1683 uit zijn ambt gezette predikant van St. Philipsland. Cats zal regelmatig de conventikels hebben bijgewoond van de hattemistische evangelist Hendrik Woutelaars, in de achterbuurten van de Prinsengracht. Woutelaars werd evenmin met rust gelaten. Al in 1711 werd hij uit zijn huis aan de Bloemgracht gezet - een Mokums water dat tot op de dag van vandaag nog steeds de heterodoxie aantrekt - en uit de stad verbannen. Ga naar eind4 Toen een anoniem pamflet Woutelaars onbarmhartig aanviel, voelde deze zich gedwongen een verdediging uit te geven. Dat geschrift, gedrukt in 1731, was Cats' eerste product als uitgever geweest. Zoals te verwachten was, zou ook dat boekje in beslag genomen worden, alhoewel de zaak uiteindelijk geseponeerd werd. Ga naar eind5 Desondanks had Cats geen verhaal kunnen halen voor de geleden schade, ‘waardoor ik … van de winst die ik daarvan soude hebbe konnen trekken gefrustreerd ben geworden’. Met Cats' geestelijke lyriek, ja met zijn hele boekhandel, zou het slecht aflopen. Na veel gesoebat werd hij op 10 november 1733 definitief vermalen tussen de aanvankelijk tegen elkaar in draaiende raderen van stadsbestuur en justitie. Ga naar eind6 Hij kreeg niet alleen een boete van ƒ 3000 aan zijn broek, maar erger nog, hij werd als recidivist ‘ten Eeuwigen Daagen’ verbannen. Zelfs zijn allerlaatste protest, toen het vonnis al geveld was, vermocht niets meer uit te richten: Keerel durfje den Regter in sijn Bakkes tegenspreeken: Ja sijd ik u Durf ik wel tegenspreeken, gij sit daar Wel als Regter, maar het Regt dat gij doed, Schreeud altot God in den Heemel En ik moet Spreeken of Barsten, want mijn hart is te vol, van het onregt en geweld dat mij gedaan word: Waar op hij Weer, al schuijmbekkende, Ja jou hart we kennen jou luij wel, wij sullen je wel krijgen, Daar op ik weeder zijde, Krijg hoeren en Dieven die sulje beeter kennen als ons: En daarmeede vertrok ik. Diezelfde avond nog dook hij onder op zijn tuintje aan het Verwerspad buiten de Utrechtse poort; op 26 maart 1734 verliet hij Nederland voorgoed. Met hulp van een doopsgezinde koopman Ga naar eind7 vond hij asiel in Altona, een vrijstad bij Hamburg, die al decennia-lang, net als Amsterdam, een reputatie van ‘safe haven’ had opgebouwd onder geloofsvervolgden. Is er eigenlijk groter tragiek denkbaar, dan de korte carrière van de kleine uitgever Johannes Cats, wiens hele fonds, slechts twee titels, verboden werd? Dit curieuze voorbeeld van boekencensuur is volledig gedocumenteerd in een handschrift met Cats' mémoires bewaard gebleven. Ga naar eind8
| ||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||
Ik heb deze historie niet op zijn amusementswaarde zo uitvoerig verteld, maar vooral omdat het in meerdere opzichten raakt aan de kern van de kwestie die ik vanmiddag behandel: welke rol hebben boekdrukkers en boekverkopers gespeeld in de verspreiding van dissidente filosofische en religieuze ideeën in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het gaat er mij niet zozeer om die complexe vraag van pasklare antwoorden te voorzien, maar te verkennen welke praktische en methodologische voetangels en klemmen zich op onze weg bevinden, als we die vraag überhaupt stellen. Het hoeft in dit gezelschap geen betoog dat het moderne boekhistorische onderzoek zich toespitst op uiteenlopende aspecten van de trits ‘productie, distributie en consumptie’, die echter geenszins als een heilige drieëenheid behoeft te worden gehanteerd. Traditiegetrouw is er altijd grote aandacht geweest voor de materiële aspecten, omdat nu eenmaal de aard van het onderzoeksobject als het ware schreeuwt om analyse, specificatie, descriptie en kwantificering van alle samenstellende delen van zowel het boek, als de boekproductie en -distributie. Ook al behoeft dit materiële aspect lang niet altijd te domineren, toch zal de boekhistoricus er vrijwel nooit zonder kunnen. Het zal ook geen betoog behoeven dat in het intermediair proces van het boek als immaterieel product de rol van boekdrukkers, uitgevers en boekverkopers - aanvankelijk vaak een en dezelfde persoon - een belangrijke is geweest. Zij beheersten, om een eigentijdse vergelijking te maken, de markt van de ‘hardware’, de programmatuur en de kant en klare informatiepakketten. Dankzij de drukkunst en de verspreiding ervan kwam informatie, en dus kennis, op elk denkbaar gebied in principe binnen ieders handbereik. De ontwikkeling en vooral de bevordering van onze cultuur zijn zonder het medium van het gedrukte woord vrijwel ondenkbaar. Maar hoe, wanneer, in welke mate en bij wie het boek als een op de massa gericht communicatiemiddel zijn beoogde effect sorteerde, zijn vragen die de boekhistoricus weliswaar niet kan beantwoorden, maar waarvan hij zich telkens wel bewust dient te zijn. Gelukkig kan hij daarvoor te rade gaan bij andere, aanverwante historische disciplines. Deze eerste relativering in het perspectief van het boek als communicatiemiddel bij uitstek veroorloof ik mij ter nuancering van de vrij algemeen veronderstelde macht van het gedrukte woord, als zijnde het belangrijkste voertuig van onze beschaving. Ga naar eind9 Zeker voor het segment van de boekenmarkt waar ik mij vanmiddag mee bezig houd, lijkt dat evident te zijn. Noemde Martin Luther de uitvinding van de boekdrukkunst in dienst van de reformatie niet een Godsgeschenk? Toch dienen we ons te hoeden voor overhaaste conclusies als zouden ‘the new powers of the press’ heersen ‘over the initial act of revolt’, zoals Elizabeth Eisenstein meent te moeten stellen. Ga naar eind10 Onderzoek van Arnold Snyder toont aan dat de eerste verspreiding der reformatorische ideeën onder brede lagen van de bevolking van de Zwitserse stad Sankt Gallen niet | ||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||
direct, maar indirect door gedrukte teksten effect sorteerde. Deze werden nl. voorgelezen èn geïnterpreteerd door prekers en sprekers via van ouds bestaande orale tradities en kanalen, zoals kerk, kroeg en gildekamer. Daarbij dient men zich te bedenken dat toen nog geen vijf procent van zo'n gemeenschap de kunst van het lezen verstond. Ga naar eind11 Overigens werd het wel degelijk als een gezagsbedreigende activiteit beschouwd dat het gewone volk leerde lezen. Dat bleek toen in de dertiger jaren van de 16e eeuw een vrouw in Maastricht zich enkele protestantse boekjes liet aansmeren, maar tegelijkertijd moest erkennen dat ‘sy en cost a noch b’. De colporteur zag daarin geen probleem, nam haar mee naar huis en schoolde haar in enkele uren tijds. Toen de vrouw thuis kwam en de echtgenoot haar vroeg waar ze al die tijd had uitgehangen, bekende ze: ‘Ick heb seyndt leeren lesen ende can alle dinck’. De man was ontsteld en haalde er de pastoor bij, die haar direct de biecht afnam. Toen zij absolutie ontvangen had, ‘soe en cost sy niet een letter meer’. Ga naar eind12 Is dit nu onthullend voor de nog steeds miraculeuze, bezwerende potentie van de in het nauw gerakende katholieke clerus? Of voor een begin van vrouwenemancipatie onder invloed van de reformatie? Of voor met name de macht die aan het relatief nieuwe massa-medium werd toegekend? Dat we geneigd zijn zo'n potentie aan het gedrukte woord toe te kennen, heeft ook veel te maken met het van oudsher ingebijtelde respect voor de status van het boek als ruggegraat van onze cultuur. Niet enkel boekenliefhebbers zijn hiermee behept, maar ook historici in het algemeen, die voor de reconstructie of interpretatie van een stukje verleden vaak alleen op boeken zijn aangewezen. En wel heel in het bijzonder geldt dit voor boekhistorici, van wie sommigen zelfs zo gezegend zijn - anderen noemen dat wellicht verpest - dat ze dagelijks die culturele schatten conservatorisch mogen vertroetelen. Hoe verleidelijk het ook is hier uitvoeriger bij stil te staan, toch moet ik hier volstaan met de verwijzing naar het èn zeer nuttige èn zeer prikkelende overzichtsartikel dat Han Brouwer in 1994 in het eerste Jaarboek van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging gewijd heeft aan de historische en wetenschapstheoretische ontwikkeling der boekgeschiedenis in Nederland. Ga naar eind13 Om nog even bij het boek als communicatiemiddel te blijven, plaats ik een derde kanttekening. Boekhistorici hebben ook nog al eens de neiging - weer steek ik de hand in eigen boezem - het belang van het handschrift als informatie- en ideeëndrager te onderschatten. Ik hoef hiervoor alleen maar te verwijzen naar de discussie die in 1994 rond de oprichting van de overigens onvolprezen Nederlandse Boekhistorische Vereniging te horen was en die neerkwam op de mijns inziens terechte kritiek op de afbakening van het werkterrein tot ‘de geschiedenis van het Nederlandse gedrukte woord’. Ga naar eind14 Ik heb wat het handschrift betreft nog niet eens zo zeer het oog op de periode der traditionele codices. Ik verwijs daarvoor naar het op 5 januari a.s. te verschijnen boek van Pieter Obbema over de boekcultuur in de late middeleeuwen. Ga naar eind15 Ik denk vooral aan de nieuwe tijd, waarin naast een overstelpend groeiende stroom drukwerk, nog | ||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||
steeds geschreven boeken vervaardigd werden. Ga naar eind16 Dat betreft onder andere redevoeringen, discursieve betogen en tractaten, die in kleine circuits van kenners en geestverwanten circuleerden - vaak in één of meerdere afschriften - waar ze voorgelezen, besproken en bedisputeerd werden. Met name op het terrein van de religie en filosofie heeft deze oervorm van publicatie als alternatief voor en pas in laatste instantie vaak ook als voorstadium van de gedrukte tekst, in termen van genese, verspreiding en receptie van ideeën een niet te onderschatten betekenis gehad. Ga naar eind17 Onderzoek naar specifieke genres of auteurs kan daar meer klaarheid in brengen, zoals dat bijvoorbeeld aangetoond is voor de vele Boehme-handschriften, die hier verzameld en vertaald werden door Abraham Willemsz van Beyerland. Ga naar eind18 Zo zijn er ook sterke aanwijzingen dat in de reformatie, en dan vooral in het dissidente, sectarische milieu der 16e eeuw, het genre der betogende zendbrieven (geïnspireerd op het nieuwtestamentische voorbeeld) in gedrukte vorm in nauwe relatie staat met de zoëven geschetste functie van het handschrift onder een select publiek. Hoewel ook Luther tal van epistelen schreef, was het zeker een geliefd genre van de luthers-dissidente Andreas Bodenstein von Karlstadt. In de Nederlanden valt dit genre op bij 16e-eeuwse profeten als David Joris, Hendrik Niclaes, Hiël en Matthias Weyer. Ga naar eind19 In de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen het profetische en sectarische christendom meer dan ooit bloeide, duikt dit fenomeen opnieuw op. Ik noem slechts de zendbrieven van George Fox en Antoinette Bourignon, die pas in gedrukte vorm een tweede leven gingen leiden onder een per definitie groter publiek. Ga naar eind20
Aldus ben ik weer aangeland bij de rol van de drukkers en uitgevers. Alle zoëven gemaakte voorbehouden ten spijt kunnen we er niet om heen, dat de bewakers der Dordtse dogma's en handhavers der wet pas echt in het geweer konden komen, zodra de ketterijen in druk verschenen en daarmee, qualitate qua, publiek bezit werden. Voorzover de nieuwlichterij eigen lidmaten betrof, kon de kerkelijke tucht al eerder en effectiever in werking treden. Daarvoor verwijs ik slechts naar de hevige strijd tussen Coccejanen en Voetianen, die bijvoorbeeld iemand als Jacobus Koelman noodlottig zou worden; of de Youp van 't Hek van calvinistisch Mokum, Johannes Duykerius; om van de trieste lotgevallen van de in het Friese Oosterlittens nog steeds vereerde Balthasar Bekker maar te zwijgen. Ga naar eind21 Om de andere heterodoxe broeinesten aan te pakken, van cartesianisme, spinozisme en collegiantisme, van chiliasten, boehmisten, quakers, gichtelianen en labadisten, maar bovenal socinianen - scheldnaam voor alles wat afweek - was de kerk vooral aangewezen op de sterke arm der wet. Op lokaal niveau - zeker in Amsterdam - vertoonde die lang niet altijd de door kerk gewenste daadkracht, alhoewel, afhankelijk van de politieke machtsverhoudingen, de overheid ook genadeloos hard kon zijn. Ga naar eind22 Behalve de auteurs, zijn met | ||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||
name ook drukkers en uitgevers op de dissidente boekenmarkt sowieso mannen met moed geweest - denk nog even aan de fel van zich afbijtende Johannes Cats. Maar we moeten ons ook hoeden hen al te veel ideologische heroïek toe te dichten, want behalve een geestelijke zaak, hadden de producenten ook hun zakelijke belangen te behartigen: het boek was nu eenmaal hun brood. Ga naar eind23 Overigens, een verboden boek kon - mits onder de toonbank verkocht of clandestien herdrukt - juist ook een extra gewild artikel worden, waarvoor soms grof geld werd betaald. Ga naar eind24 Het is dan ook niet zonder reden dat de in de 18e eeuw vaak verguisde Voltaire cynisch opmerkte, dat het met boeken net zo gaat als met kastanjes: hoe meer je ze roostert, des te lekkerder smaken ze. Men leze wat dit betreft het dit jaar verschenen boek van Robert Darnton, The Forbidden Best-Sellers of Pre-Revolutionary France. Deze studie zou een voorbeeld kunnen zijn voor de geschiedenis van het verboden en dissidente boek in Nederland in deze periode. Daarvoor zijn overigens in het tweede Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis al belangwekkende aanzetten gegeven. Nu had Darnton het, wat bronnen betreft, aanzienlijk makkelijker dan de historicus die de Nederlandse Republiek bestudeert. Darnton beschikte over meer dan 50.000 brieven en ettelijke meters banden met de complete boekhouding van de grootste verspreider van verboden literatuur - ‘a historians dream’ roept hij telkens euforisch uit. Ga naar eind25 Een luxe die we in de Lage Landen eigenlijk alleen maar kennen in het geval van de Plantin-Moretussen en onze Johannes Cats! Anderzijds zijn de stiefkinderen van het zeventiende-eeuwse christendom ook al zo vaak aan bod gekomen dat er voor de boekhistoricus nauwelijks nog vragen lijken over te zijn. Enkele tientallen kerk- en filosofiehistorische studies brengen op uiteenlopende wijze de actie en reactie van de vermeende harde porno voor de geest gedetailleerd in beeld. Ga naar eind26 We kennen de auteurs, hun boeken en de overheidsmaatregelen daartegen ook dankzij studies als die van Van Gelder, Knuttel en Groenveld. Desondanks blijf ik volhouden dat we nog steeds niet volledig zicht hebben op de rol van de man, die beschikte over de technologie van de ‘hardware’, die financiële afwegingen maakte, die zakelijke, maar ook persoonlijke risico's incalculeerde; die de nationale en internationale markt kende en haar nogal eens penetreerde via de sluipwegen van burgerlijke ongehoorzaamheid. Die geschiedenis van deze grote en kleine boekenmensen kennen we nog niet of nauwelijks. Ja, we weten hun namen, zoals die van de beruchtste uitgevers uit deze tijd: de Amsterdammers Rieuwertsz, Arentsz, Kuyper, Cunradus, Beets, of de Rotterdammers Naeranus en Terwout. We kennen tientallen andere collega's en concurrenten die graantjes meepikten van een bloeiende dissidente markt, die zich zeker ook tot het politieke terrein uitstrekte. We kennen enkele van hun meest voor de hand liggende strategieën om aan vervolging te ontkomen, zoals anonieme uitgaven, of publiceren onder fictieve en valse adressen en namen. Maar wie waren zij werkelijk; welke was hun sociale, professionele, religieuze, intellectuele achtergrond, hun ‘Sitz im Leben’; met wie verkeerden ze, hoe gingen ze met hun | ||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||
auteurs om; wie waren hun beschermers, wie hun tegenstrevers binnen en buiten het métier; hoe organiseerden zij hun uitgaven; in welke netwerken opereerden ze? Ga naar eind27 In blind enthousiasme en met oogkleppen op, voorbijgaand aan ieders afzonderlijk cultuurhistorisch belang, zou ik zelfs durven te beweren dat elke drukker/boekverkoper een heuse multi-disciplinair georiënteerde studie verdient. Ga naar eind28 Of het nu om een 17e-eeuwse EndeMol-achtige massagoed-machine als die van de firma Michiel en Gijsbert de Groot-Keur gaat, of om een principiële maar marginale zielepoot als onze Johannes Cats. Ondanks boekhistorische monumenten als die van Kleerkoper & Van Stockum, De la Fontaine Verwey of juffrouw Van Eeghen ligt er nog een groot terrein braak. Om mij van mogelijke grootspraak te vrijwaren, wil ik aan de hand van de twee meest bekende en omstreden figuren uit de geschiedenis van het spinozistische, collegiantische en sociniaanse boek, Jan Rieuwertsz I en Frans Kuyper, aangeven wat er zoal nog te ontdekken valt, ondanks de betrekkelijke schaarste aan archivalia. Daarmee tracht ik tevens aan te duiden dat boekhistorisch onderzoek onder cultuurhistorische vlag - welke dat ook moge zijn - nooit om het materiële aspect van het boek heen kan.
Ian Rieuwertsz was van 1644 tot 1686, toen hij de zaak overdeed aan zijn zoon, actief als boekverkoper ‘In't Martelaersboeck’, die eerst in de Dirck van Assensteeg en vanaf 1675 in de Beursstraat gevestigd was. Ga naar eind29 In die 42-jarige carrière heeft hij ruim 230 titels op de markt gebracht: dat wil zeggen boeken die zijn adres dragen. Hoeveel anonieme uitgaven er van hem circuleren is niet na te gaan, simpelweg omdat hij vrijwel altijd als uitgever en slechts zelden als drukker actief is geweest. En dat betrof dan meestal klein gelegenheidsdrukwerk of keuren en octrooien, die hij als stadsdrukker maakte. Dit laatste facet is al een opmerkelijk verschijnsel dat om een verklaring vraagt. Hoe kon iemand als Rieuwertsz, die bij tal van overheden meer dan verdacht was, drukwerk in opdracht van het stadhuis vervaardigen? Het simpelste antwoord, wat ook correct is, luidt dat zijn voorganger, Johannes van Ravesteyn, in 1674 te hoge prijzen berekende. Ga naar eind30 Maar dat lijkt wat al te simpel als we bedenken dat in datzelfde jaar twee titels uit zijn fonds door de Staten van Holland verboden werden: Lodewijk Meyers Philosophia Sacrae Scripturae interpres (1666) en Spinoza's Tractatus Theologico-politicus (1670). Ga naar eind31 Dit moet er wel haast op duiden dat Rieuwertsz enkele goede contacten op de Dam had met bijvoorbeeld libertijnse burgemeesters als Bontemantel en de later voor godsdienstgek versleten Van Beuningen. Anderzijds gebiedt de eerlijkheid te zeggen - en dat is bekend genoeg - dat Rieuwertsz in zowel het geval van Meyer als dat van Spinoza onnavolgbare en gedurfde staaltjes van misleiding en mystificatie ten beste heeft gegeven. Ga naar eind32 Hoe pasten zulke spraakmakende boeken nu in zijn fonds? Om dat te weten moeten we | ||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||
beginnen met het oerdegelijke handwerk van fondsreconstructie. Ga naar eind33 Wanneer we die lijst van uitgaven hebben opgesteld, dan blijkt dat daarin twee categorieën te onderscheiden zijn: niet-religieuze en religieus-filosofische titels. Tot de eerste soort boeken, zo'n 10-15% van het totaal, zijn te rekenen medische, natuurwetenschappelijke en mathematische werken, historische en literaire geschriften, wat gelegenheidsdrukwerk en een opmerkelijk aantal reisverhalen. Ga naar eind34 De tweede categorie is dus verreweg het omvangrijkst. Daartoe behoort kerkegoed als prekenbundels, bijbels, psalm- en liedboeken (zo'n 10%). Doch veruit het grootste deel betreft min of meer controversiële geschriften, zoals de tientallen pamfletten en tractaten uit de zogenaamde ‘Lammerenkrijgh’ (een fel gestreden twist onder doopsgezinden, veroorzaakt door het collegiantisme); voorts de werken van Cartesius, die hij voor het eerst in de Nederlandse taal uitgaf, en alle geschriften van Spinoza in zowel Latijn als Nederlands. Vanaf 1679 kent het fonds een zwaar mystiek-sektarisch accent: in vijf jaar tijds bracht hij met Pieter Arentsz zo'n veertig titels van Anthoinette Bourignon op de markt, zowel in het Nederlands als in het Frans en Duits. Ga naar eind35 Wanneer we het fonds nauwkeuriger bekijken, dan blijkt dat Rieuwertsz ook met ogenschijnlijk niet-controversiële titels vrijwel altijd zijn lust voor het afwijkende kenbaar maakte. Of dat nu, om me tot de niet-religieuze boeken te beperken, de Redenkavelingskonst van de veel besproken Petrus Ramus was, waarmee hij in 1644 debuteerde, Ga naar eind36 of het derde deel van de Verscheyde Nederduytsche gedichten (1658), een bloemlezing met nogal wat politiek en kerkelijk beladen gedichten, Ga naar eind37 of de Beginselen van de algebra (1672) van de evenmin onbesproken cartesiaanse rekenmeester Abraham de Graaf. Ga naar eind38 Met andere woorden: Rieuwertsz' fonds was, gerelateerd aan de heersende meningen, moraal en conventies, op de door hem bestreken terreinen vrijwel over de hele linie bijzonder, non-conformistisch en onorthodox. Het fonds vormt de eerste noodzakelijke opstap tot verder onderzoek naar Rieuwertsz' omgeving, zijn netwerken, zijn functie in het intellectuele milieu en de positie van de uitgeverij annex boekwinkel daarbinnen en -buiten, gerelateerd aan die van zijn collega's. Ik kan in dit bestek slechts op enkele facetten daarvan wijzen. Afgaand op zijn auteurs, drukkers en andere bij de productie betrokkenen, zijn er drie à vier kringen te ontdekken, waarbinnen Rieuwertsz sociaal, zakelijk en cultureel opereerde: een remonstrants, een doopsgezind en een cartesiaans-spinozistisch netwerk, met een grote gemeenschappelijke overlap, die ik gemakshalve als het collegiantische milieu aanduid. Door biografisch en soms zelfs prosopografisch onderzoek kunnen die netwerken nader worden ingekleurd om aldus Rieuwertsz' plaats daarin te profileren. Gelukkig is daarover al veel bekend. In elke studie over het collegiantisme, dat wel als een voorportaal van de Verlichting wordt gezien, wordt Rieuwertsz' naam genoemd en als smakelijke bijzonderheid vermeld, dat zijn winkel bekend stond als een ontmoetingsplaats van nieuwlichters: ‘de schoole der spotters’, waar ‘verscheyde menschen, van allerhande soorte … komen, en vreemde discoursen houden’. Ga naar eind39 Maar was dat op zich werkelijk zo bijzonder, | ||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||
vraag ik mij af, nu we zijn onorthodoxe fonds kennen? Wat weten we überhaupt van de functie van boekwinkels als mogelijke plek voor sociale, culturele of intellectuele interactie - in dit geval voor mensen die niet of nauwelijks participeerden in de netwerken van de aristocratische of academische bovenlagen? Toen Rieuwertsz in december 1677 de Opera Posthuma van Spinoza in twee edities op de markt bracht - een spoedklus van formaat, door Steenbakkers haarfijn uit de doeken gedaan Ga naar eind40 - was dat een gebeurtenis die alom verwachtingen wekte (zelfs nu nog haalt het boek het Journaal). Ga naar eind41 Van Limborch, de hoogleraar van het Remonstrants Seminarium, schreef begin 1678 aan zijn collega Hartsoeker in Rotterdam dat hij vooral de Ethica nogal duister vond, het werk van een atheïst. Verder zegt hij: ‘Ik heb er hier nog weynig van hooren spreken; ik meen eens op de winkel van Jan Rieuwertsz te gaan, daer sal ik misschien wel wat hooren’. Ga naar eind42 Ook hieruit blijkt dat Rieuwertsz' zaak geenszins een ‘cash and carry’ was. Dit aspect verdient nader onderzoek, al lijkt wel duidelijk dat zijn winkel in dit opzicht niet uniek was. De eveneens vaak door de gereformeerden verketterde liefhebbers van de Amsterdamse Schouwburg bijvoorbeeld spraken elkaar regelmatig in de winkel van toneeluitgever Jacob Lescaille. Ga naar eind43 Ongetwijfeld behoorden enkele bezoekers daarvan ook weer tot de vaste cliëntèle van Rieuwertsz. Er waren dus vermoedelijk veel meer plekken voor een goed gesprek, dan de vrijspreekcolleges, of het ‘grand café’ van Jan Zoet. Ga naar eind44 Niet alleen zìjn uitgaven, maar ook die van andere uitgevers zullen stof genoeg tot discussie hebben opgeleverd. Bij gebrek aan inventarislijsten van zijn voorraad kennen we slechts enkele van de andere titels die hij verkocht. Zo was bij hem te koop het sociniaanse De Apostasia Christianorum (1659) van de verguisde Lancelot van Brederode. Dat boek was door de kerkeraad in mei 1661 in beslag genomen bij boekverkoper Jacob Nieuwelingh, die verklaarde het via Jan Rieuwertsz te hebben verkregen. Ga naar eind45 Welke roep er van zijn zaak uitging, bewijst tot slot nog een anoniem pamflet uit het andere kamp van de ‘Lammerenkrijgh’, dat in het voorjaar van 1665 onder zijn naam gepubliceerd werd. Ten onrechte zoals bleek: in een krantenadvertentie distantieerde Rieuwertsz zich van deze falsificatie. In de Doopsgezinde Bibliotheek is het exemplaar bewaard gebleven, waarop hij zelf in niet mis te vatten woorden schreef: ‘Ik heb dit niet laten drukken direct of indirect dit is valsch. Jan Rieuwerts’. Ga naar eind46 Een totaal ander zicht op de sociale functie van zijn winkel biedt een andere advertentie in de Oprechte Haerlemsche Courant, zijn lijfblad, van 13 februari 1674: Daer zijn tot Amsterdam gestolen drie stucken lichte Ras de Cipres, twee van in de 60 Ellen en een van in de 50 Ellen: die deselve ter handt komen gelieve die t'addresseeren aan Jan Rieuwertsz … sal een deftige vereeringe hebben. Dit betrof niet de roof van een gewild boek, maar van lappen gekeperde wollen stof, die, afgaand op de Jan Klaasz-stukken van Thomas Asselijn, voor schorten gebruikt werden van o.a. de menniste zusjes. Ga naar eind47 Dit aspect, maar ook zijn fonds, wijst ons naar de belangrijkste basis van | ||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||
zijn met het collegiantisme verweven netwerken: de doopsgezinde gemeente van Galenus Abrahamsz, die kerkte ‘bij 't Lam’ aan het Singel. Daar trof Rieuwertsz niet alleen de voorstanders van de vrijspreekcolleges (grotendeels zijn auteurs), maar ook collega's en andere relaties. Zo werd in maart 1663 de kerkgangers gevraagd lijsten te ondertekenen om de behoudende partij - de latere Zonnisten - te dwingen inzage te geven in de financiën. Daarop vinden we onder elkaar - ze zaten dus vermoedelijk naast elkaar - de handtekeningen van Pieter Balling, Jan Rieuwertsz en Jan Hendricksz (zeer vermoedelijk J.H. Glazemaker, Rieuwertsz' vriend en vertaler). Op een soortgelijke presentielijst van 1 februari 1665 vinden we Rieuwertsz in gezelschap van onder anderen Pieter Arentsz (zijn partner in vele uitgaven), Pieter la Burgh (een van zijn drukkers), de dichter Anthony Jansz van der Goes (ook in zijn fonds) en Anthony van Dale, medicus te Haarlem en zijn contactpersoon voor de Haarlemse courantier Abraham Casteleyn, ook al van doperse huize. Ga naar eind48 Van Dale ontmoeten we zo nog. Pieter Balling kennen we als de vertaler van Spinoza's debuut: Renatus Des Cartes Beginzelen der Wysbegeerte (1664), terwijl hij zelf al in 1662 een beschouwing in spinozistische trant had geschreven, Het Licht op den Kandelaar. Na Ballings dood zou Rieuwertsz zich om diens kleine oeuvre bekommeren, net zoals hij zich eerder al over de handschriftelijke nalatenschap van Spinoza had ontfermd. Ga naar eind49 Rieuwertsz' vertaler bij uitstek was echter de genoemde Jan Hendricksz Glazemaker, een man met een ongelooflijke productie op zijn naam, waaronder het werk van Descartes en Spinoza. Ga naar eind50 Hoezeer Rieuwertsz als een spin in dergelijke netwerken moet zijn opgetreden, leert tenslotte een tot dusver onbekende brief van hem, die evenwel handelt over de totstandkoming van een politiek tractaat. Ze dateert van 1 april 1672 Ga naar eind51 en is gericht aan de eerder genoemde Anthony van Dale, Ga naar eind52 aan wie Rieuwertsz verzoekt: 'tis zulks dat Ik en Pieter Arents onderhanden hebben 'tgeen gepasseert is ontrent de triple Aliantie en Jan Hendriks glazemaker heeft dit uit Aitsema [ook al een verboden boek, de Saken van Staet en oorlogh] Ga naar eind53 daar het hier en daar staat in ordre uitgetrokken en een werk van gemaakt dat malkander volght … maar alzo Aitsema niet langer als tot het jaar 1668 schrijft … zo kan glazemaker niet wel een aaneenknoping maken tot deze tijdt toe om het werk als een Historie uit te geven … alzo ghij met Abraham Casteleijn groot vrient zijt die heeft light iets dat ons kon dienen. Hier zien we de uitgever, net als bij Spinoza's en Ballings nalatenschap, opnieuw als de grote organisator van een boek. Hier zien we tevens Glazemaker in een rol die tot dusver onbekend was. Rieuwertsz was zeer gebrand om de zaak rond te krijgen en schuwde extra investeringen niet: ‘indien ghij het met gelt ergens anders kan krijgen [de informatie] spendeert vrij wij zullent u goet doen’. Wel verzoekt hij Van Dale over dit project alle discretie in acht te nemen | ||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||
- de concurrent kon eens hetzelfde idee krijgen. In een nawoord vraagt de marktgevoelige uitgever aan Van Dale ook nog zich te bekommeren om een advertentie voor Abraham Muntings Waare oeffening der planten, die hij eerder al aan Casteleyn had toegezonden, omdat het ‘nou de reghte tijdt is om verkoght te worden [voorjaar]’. Een week later, op 9 april, was die annonce in de krant te lezen. Ga naar eind54 Glazemakers werk verscheen in de loop van 1673 anoniem op de markt als Verhael van Staet-saken, vertonende d'oprechtingh van de Triple Alliantie. Ga naar eind55 Een toevalstreffer als deze brief biedt sterke aanwijzingen dat Rieuwertsz in veel van zijn uitgaven zo als hoofdregisseur is opgetreden.
Een regisseur van geheel ander kaliber was boekverkoper Frans Kuyper, die we veel beter kennen als collegiantisch en sociniaans pamflettist dan als uitgever. Met name zijn vaak niet al te frisse rol in de zogenaamde Bredenburgse twisten is vooral door de studie van Van Bunge helder in beeld gebracht. Ga naar eind56 Ik zal daarom geen tijd spenderen aan de netwerken van deze intrigerende, nogal lastige figuur, die deels in hetzelfde milieu als Rieuwertsz zijn connecties had. Ga naar eind57 Kuyper is hier vooral belangwekkend als uitgever van een heus monument - voor anderen een monstrum - van het socinianisme: de in acht foliobanden verzamelde werken van Socinus, Wolzogen, Crellius en Slichtingius, die bekend staan als de Bibliotheca Fratrum Polonorum. Bij alle verboden van de door Rieuwertsz uitgegeven werken van Meyer en Spinoza, wordt ook telkens de Bibliotheca in één adem genoemd. Ga naar eind58 Frans Kuyper werd verdacht zich achter fraai klinkende fantasie-impressa te verschuilen als Irenicus Philalethius, gevestigd in Irenopolis (Vredestad), of Eleutheropolis (Vrijstad). Frans Kuyper, geboren in 1629 te Amsterdam, was van huis uit remonstrants. Hij was in 1652 te Vlaardingen zelfs als proponent begonnen, maar werd een jaar later uit de kerk gezet, omdat hij weigerde kinderen te dopen. Hij ging toen terug naar Amsterdam, waar hij zich later als boekverkoper vestigde ‘op de nieuwe Braak’ aan het eind van de Brouwersgracht. Ga naar eind59 Van 1663 tot 1673 stond hij bij het gilde ingeschreven als boekverkoper en in die tien jaar heeft hij zo'n 15 titels uitgegeven. Naast de Bibliotheca, zijn indrukwekkendste uitgave - de acht banden beslaan totaal maar liefst 6544 bladzijden ofwel 1636 vellen - heeft hij nog enkele andere fraaie werken op zijn naam staan. Ik noem de rijk geïllustreerde Roomsche Mogentheid (1664) van Joachim Oudaan, Rotterdams dichter en collegiant, en de drie delen van het fraai verluchte Theatrum Cometicum (1666-68) van de uit Polen gevluchte sociniaan en gezant van het Zweedse en Deense hof, Stanislav Lubienietsky, die in Altona bij Hamburg woonde. Deze foliant gaat over de waarneming van kometen in 1664 en 1665, die door tientallen geleerden uit heel Europa beschreven werd. Ga naar eind60 Daarnaast was Kuyper, vergelijkbaar met Rieuwertsz, de tekstbezorger | ||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||
van de geschriften van zijn in 1664 overleden oom Daniël de Breen, een zeer vermaard collegiant. Diens hoofdwerk, Breves in Vetus et Novum Testamentum annotationes, bracht Kuyper direct in 1664 al in aanvaring met de Amsterdamse autoriteiten. Ga naar eind61 Wat Kuypers handel en wandel als boekverkoper betreft, beperk ik me nu tot een boekhistorisch probleem dat al eeuwen lang de gemoederen heeft bezig gehouden: wie heeft de Bibliotheca Fratrum Polonorum gedrukt? Vrij algemeen aanvaard is dat Frans Kuyper de uitgever was, en dat hij daarbij redactionele ondersteuning moet hebben gehad van zijn oom De Breen en, na diens dood in 1664, van de uit Polen verdreven sociniaan Andreas Wiszowaty, die het project mede financieel zou hebben gedragen. Ga naar eind62 Maar men is het nooit eens kunnen worden wie verantwoordelijk was voor het zeer verzorgde drukwerk. In 1874 verwierp Christiaan Sepp de eerder gesuggereerde idee dat de beroemde firma Blaeu daarvoor zijn drukpersen beschikbaar had gesteld: hij beschouwde Frans Kuyper zelf als de drukker. Ga naar eind63 In 1886 kwam Sepp daar stilzwijgend op terug en noemde Blaeu toch weer als drukker, wat hij echter vijf jaar later opnieuw herzag: de meest in aanmerking komende drukker zou Jacob Aertsz Colom zijn. Ga naar eind64 Bodel Nyenhuis daarentegen hield in 1892 vast aan de Blaeu-these, Van Slee en Kleerkooper & Van Stockum in 1914 aan de Kuyper-these, terwijl Kühler in 1912 en Knuttel in 1914 Colom weer opvoerden. Ga naar eind65 De la Fontaine Verwey rekende met deze verwarring af: Kuyper was geen drukker, Colom had er niets mee te maken, zodat, vooral afgaande op de typografie, alleen Joan Blaeu voor hem als de meest waarschijnlijke drukker overbleef. Ga naar eind66 Sindsdien is dat standpunt in Nederland onveranderd gebleven. Ga naar eind67 Echter, typografische analyse van de uitgaven van Kuyper brengt een geheel andere, maar logischer naam naar voren:Daniël Baccamude. Deze vrij onbekende drukker, eerst op het Rokin en later op de Nieuwezijds Achterburgwal gevestigd, had eerder al voor Kuyper de werken van Oudaan en Lubienietsky gedrukt. Met behulp nu van deze boeken en een foliant die Baccamude in 1672 voor Janssonius van Waesberge en Van Someren drukte, is er een goede typografische vergelijking te maken. Ga naar eind68 Alle details zal ik u besparen, maar deze boeken hebben onder andere twee reeksen sierkapitalen, een Grieks alfabet, eindstukken en titelvignetten onmiskenbaar gemeen met de Bibliotheca. Ga naar eind69 Welke financiële en organisatorische haken en ogen er aan de totstandkoming vast zaten, behoort nog steeds ook tot de best bewaarde geheimen. Toch kunnen we ons daar een beetje een voorstelling van maken dankzij een goed gedocumenteerd conflict, dat zich van 1668 tot 1670 tussen Kuyper en Lubienietsky voordeed. Ga naar eind70 Zo weten we dat Lubienietsky's Theatrum Cometicum een oplage had van 1015 exemplaren en ruim ƒ 15.729 heeft gekost, wat neerkomt op ƒ 15 per exemplaar, ofwel bijna 7 duiten per vel (plm. 1 stuiver). Ga naar eind71 Dit lijkt aan de hoge kant, als we het vergelijken met de productieprijzen van een soortgelijk boek van een halve eeuw later: die wijzen in de richting van een netto kostprijs van 5 duiten per vel. Ga naar eind72 Het heeft er dan | ||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||
ook alle schijn van dat Kuyper alleen al op de kostprijs minstens 3 gulden per exemplaar heeft opgestreken, wat neerkomt op zo'n ƒ 3000 voor de hele Theatrum-oplage. Wat we hiervan ook mogen denken, Ga naar eind73 wel is zeker dat Kuyper geprobeerd heeft Lubienietsky een loer te draaien. In 1668, toen het Theatrum al gedrukt was, ontstond genoemde ruzie over de illustraties, die toen nog niet gereed waren. Lubienietsky en zijn Nederlandse beschermelingen, de remonstrantse predikanten Johannes Naeranus, Gerard Brandt en vele anderen, verkeerden in de veronderstelling dat de extra kosten die Kuyper daarvoor plotseling berekende (ƒ 2700, waarvan hij Lubienietsky alvast ƒ 900 in rekening had gebracht), meer dan gedekt waren door de bijna ƒ 16.000 die Kuyper allang had geïncasseerd. Bovendien repte Kuyper over 120.000 prenten in plaats van de 81.000 die in werkelijkheid zouden worden afgedrukt. Eén brief van Johannes Naeranus aan Gerard Brandt licht niet alleen ten aanzien van deze kwestie, maar ook van de Bibliotheca een klein tipje van de sluier op. Ga naar eind74 Daarin wordt Kuyper voor een afperser uitgemaakt: ook al dachten we hem in onze greep te hebben, schrijft Naeranus, wij hebben in werkelijkheid ‘een ael bij de staert’. En dan staat er: ‘De vrinden van't collegy, sijn melck koeyen [mijn cursivering], ontsiet hij tot noch toe’. Eén vriend wordt met name genoemd, en dat is niet de geringste: Johan Hartigveld. Deze rijke Rotterdamse burgemeesterszoon van remonstrantse huize had zich na de dood van zijn vader plotseling uit de aristocratische wereld en de kerk teruggetrokken, om in volstrekte soberheid zich geheel te wijden aan de collegiantische zaak. Ga naar eind75 Ik heb hem uit tal van brieven evenwel ook leren kennen als een mecenas van heterodoxe boekenprojecten. Zo zette hij bijvoorbeeld de remonstrantse predikant Joannes Bremer te Leiden met ongevraagde betalingen onder druk om een Latijnse vertaling van Episcopius' Remonstrantschen Theologant (1638) te maken. Philippus van Limborch was mordicus tegen een uitgave daarvan. Hij en Bremer deden over-en-weer hun beklag over de koppige, met geld zwaaiende Hartigveld: ‘'t bestaat alles niet in een effen tronie, afgekort hair, en een slegt kleet’, liet Van Limborch zich cynisch ontvallen. Ga naar eind76 Elders komen we Hartigveld tegen als een succesvol pleitbezorger voor Pieter Arentsz, de partner van Jan Rieuwertsz, die in juli 1679 ƒ 1000 boete had opgelopen voor de publicatie van de Nederlandse vertaling van de Irenicum Irenicorum, geschreven door de ‘nachtmerrie van de gereformeerde kerkeraad’, Daniël Zwicker. Ga naar eind77 Welnu, dit geeft goede grond te veronderstellen dat naast de eerder genoemden Hartigveld als een der aanjagers en mogelijke mede-financier achter het Bibliotheca-project schuil ging, samen wellicht met de eveneens rijke Abraham Lemmerman en andere collegiantische ‘melck-koeyen’. Terugkerend naar de Lubienietsky-kwestie wordt dan ook duidelijk waarom zowel Naeranus als Lubienietsky zelf - zij moeten hebben geweten van deze onder collegianten publiek-geheime Bibliotheca-operatie - pogen om de zaak buiten het gerecht te houden en elke commotie naar buiten toe te vermijden. Op 5 december 1668, als Lubienietsky in verband met | ||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||
de kwestie tijdelijk in Amsterdam verblijft, schrijft hij aan Joachim Oudaan wanhopig èn dreigend: Help mij, want als ik gedwongen word de zaak aan de magistraat te brengen, zal er een groot schandaal ontstaan, en wellicht zal bij deze gelegenheid aan Kuyper, ‘wegens de onlangs vervaardigde werken [de Bibliotheca?], van den kant van iemand zijner benijders gevaar veroorzaakt worden. Ik heb namelijk uit de gesprekken van twee boekverkopers begrepen [Rieuwertsz? Arentsz?], wat aanleiding tot achterdocht geeft’. Ga naar eind78
Dames en heren, omwille van de tijd - ik smacht naar een drankje - laat ik u verder in het ongewisse. Wel hoop ik dat u ervan overtuigd wilt zijn dat een benadering als deze aardige dingen kan opleveren. Of ik theoretisch en methodologisch meer opteer voor de Angelsaksische, de Duits-Franse boekhistorische benadering, dan wel, zoals Brouwer voor het huidige onderzoek vaststelt, in een paradigmatisch vacuüm verkeer, zal mij eerlijk gezegd een tamelijke zorg zijn. Volgens mij bestaat er, zeker in Amsterdam, al een lange traditie waarin het materiële zowel als het immateriële aspect der boekhistorie volop aandacht verkrijgt en waarin het middel der cultuurhistorische, interdisciplinaire kruisbestuiving al lang gehanteerd wordt. Het is mijn overtuiging dat met name wijlen Prof. Mr. Herman de la Fontaine Verwey daaraan onnavolgbaar en markant een eigen invulling heeft gegeven. Het is mij dan ook een bijzondere eer, om als eerste deze naar hem vernoemde leerstoel te mogen bezetten.
Aan het slot van mijn rede wil ik een woord van dank richten tot enkelen van u in het bijzonder. Zeer geacht bestuur van de Herman de la Fontaine Verwey Stichting: u ben ik veel dank verschuldigd voor het in mij gestelde vertrouwen om mij voor deze leeropdracht te benoemen. Ik ben mij bijzonder bewust van de verwachtingen en verplichtingen die de eerste invulling van deze functie met zich meebrengt. Weest u ervan overtuigd dat ik naar beste vermogen zal trachten deze opdracht kleur en inhoud te geven. In het bijzonder dank ik ook het curatorium dat mij aan de Stichting heeft voorgedragen, de hoogleraren Janssen en Hamilton. In de tweede plaats wil ik hen bedanken, die wezenlijk aan mijn vorming hebben bijgedragen. Allereerst is dat Philippus Breuker, die destijds als leraar Nederlands op de Kweekschool de lust voor wetenschap in mij heeft wakker gemaakt met zijn werkgroep over het Ingveoons. Het toeval wil dat wij nu beiden als collega's in toga aan deze universiteit verbonden zijn. Vervolgens denk ik met grote dankbaarheid terug aan de inspirerende en stimulerende colleges van Mieke Smits-Veldt. Bovenal gedenk ik de benijdenswaardige kennis en deskundigheid van mijn promotor en leermeester Eddy Grootes, die mij met de hem eigen minzaamheid ook | ||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||
geleerd heeft elk woord twee keer te wegen. Ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt, dat ik half, maar niet helemaal, uit het neerlandistieke nest ben gevallen. Dan past mij een woord van dank aan alle leden van de vakgroep Boek-, Bibliotheek- en Informatiewetenschap, in het bijzonder aan mijn boekhistorische collega's Frans Janssen, Paul Hoftijzer, Ernst Braches, Hanny van Goinga en Jos Biemans. Jullie hebben mijn aanschuiven aan de ruif van onderzoek en onderwijs, aan de andere kant van onze gemeenschappelijke gang, niet moeilijk gemaakt. Ik weet ondertussen, en hoop ook voor de toekomst, dat we vruchtbaar kunnen samenwerken. Dan richt ik mij tot de belangrijkste groep, om wie het allemaal te doen is: de studenten. Jullie acht ik het hoogst, omdat ik het als een voorrecht beschouw jullie in te mogen wijden in de geheimen èn genoegens van het boekenbedrijf in zijn cultuurhistorische context. Hoe hoog ik jullie waarlijk schat, moge ook al blijken uit het feit dat ik twee-en-een-half jaar gewacht heb met het uitspreken van deze rede. Ik meende het mij niet te mogen permitteren om te oreren, voordat ik überhaupt één student college had gegeven. Vergeef me dat deze les jullie ondertussen niet geheel onbekend is. Tot slot richt ik mij tot mijn werkgever, de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, die mij aan de vakgroep uitleent. Norbert van den Berg, jou ben ik veel dank verschuldigd voor de ruimte die je geboden hebt om binnen de alsmaar krapper wordende marges van de bibliotheek mij te stimuleren deze uitdaging aan te nemen. Ton Croiset van Uchelen, in wie vele lijnen met het UB-verleden van De la Fontaine Verwey samen komen, jou ben ik het meest erkentelijk mij deze kans geboden te hebben. Ik weet me zeer aan jou verplicht. Tevens wil ik alle conservatoren bedanken, die met de grootst mogelijke collegialiteit mijn hooggeleerde escapade tolereren. Wees gerust, dat zelfs een ‘betitelde badge’ mijn ware wezen niet kan aantasten. Rob Richard, Lucas Laceuille en Rudy Bree bedank ik voor het eindeloos gesleep met kratten oude drukken en stapels handschriften. Tot slot dank ik mijn collega en vriend Adriaan Plak, zonder wie de uitoefening van dit ambt niet mogelijk is. Alleen al uit eigenbelang wens ik hem toe dat wij beiden, dankzij de De la Fontaine Verwey Stichting, nog lang mogen samenwerken.
Ik heb gezegd. | ||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
|
|