| |
Achttiende tooneel.
De vorigen, DAMAS.
in het opkomen.
Nooit is een zaak zoo goed en rein,
Of men zal ze weêrstreven,
Althans zoo lang er menschen zijn,
Die niet als broeders leven,
Doch wat de nijd hier ook bedoelt,
In 't eind moet toch, hoe zeer hij woelt,
De goede zaak het winnen.
Geregte Hemel, daar is hij zelf!
De vriendelijke Heer Damas!
| |
| |
Hij zal zich wis door eene aardigheid geholpen hebben.
In tegendeel, mijne vrienden, langs dien weg in de handen der politie te geraken, zou misschien mogelijk wezen; doch om door eene aardigheid weder los te komen, daartoe zou men voor het minst een' Huig de Groot moeten zijn.
Door welk toeval dan zijt gij 't gevaar ontkomen?
Door de regtvaardigheid van mijne zaak. Ik was naauwelijks in hechtenis, of men meende den Nederlandschen Consul daarvan te moeten onderrigten. Deze erkende de deugdelijkheid mijner papieren, en rekende den Koning te kort gedaan in het ongelijk dat mij geschied was: bij vervoegde zich derhalve op staande voet bij den Gouverneur, stelde hem de ondersteuning voor, die de vreemdelingen in ons land genieten, en vorderde op eene gebiedende wijze mijn ontslag.
Zoo die gezant zich met uwe zaken bemoeid heeft, dan twijfel ik niet of dezelve zullen goed afgeloopen zijn; er is er geen in de kolonie die meer invloed heeft;
| |
| |
zonder gevreest te zijn wordt hij ontzien, en op zijne natie is hij zoo trotsch als een schipper op zijn vlag.
Het is dus de tusschenkomst der Nederlandsche overheid die u gered heeft?
Jat, Mijn Heer, het is den invloed geweest van het gelukkig en vaderlijk bestuur, aan hetwelk wij, aan hetwelk alle Nederlanders onderworpen zijn. Kortom, onze Consul, ofschoon een Zeeuw van geboorte, heeft mij even zoo behandeld als of ik met hem tot hetzelfde gewest behoorde; ik heb hem deswegens mijnen dank betuigd, en hij verzekerde mij daarentegen dat zulk eene vaderlandslievende en broederlijke denkwijze even zoo zeer overeenstemde met het verlangen van Zijne Majesteit als met de gevoelens van zijn hart.
Wij genieten dus alle dezelfde regten, en deelen gezamenlijk in dezelfde bescherming; waarom dan toch hebben wij elkander niet hartelijker lief?
Om dat wij over en weêr gewoon zijn het goede wat al te ligt en het kwade wat al te zwaar te maken, wij moesten broeders zijn en wij zijn inderdaad niet anders dan recensenten.
| |
| |
Intusschen ben ik hartelijk verblijd dat wij ten minsten het verkeerde daarvan hebben ingezien. De tegenspoed, Mijn Heer Ernst, is waarlijk zoo heilzaam voor den mensch als het onweder voor de lucht.
Uwe tegenspoed heeft mij althans tot nadenken gebragt en wijzer gemaakt. Doch het ongeval, dat mij is wedervaren, behoort gewisselijk tot die soort van rampen, waarvan ik mij op geenerlei wijze eenig goed gevolg te beloven weet.
Ik ook niet, en daarom zal ik genoodzaakt wezen om den Heer Ernst van verhuizen te spreken.
Doch de Heer Damas is welligt nog onbekend met het onheil dat ons trof.
Integendeel, mijne lieve Juffer, ik ben van alles onderrigt, de mare van uw ongeluk is door de geheele stad verspreid. Ik heb dezelve aan het bureau der politie vernomen. Zoo zwaar een verlies ontroerde mij even zoo zeer als of ik hetzelve te lijden had; doch daar ik tevens verstond met hoeveel deelneming uw vader mijne belangens ter harte nam, met hoeveel vuurs hij
| |
| |
mijne zaak verdedigd had, met hoeveel waardigheid hij zich voor mij, als voor eenen dierbaren landgenoot in de bresse stelde, toen, zeg ik, toen ik dit alles vernomen heb, was ik nog meer getroffen en wederkeerig bedacht ik een middel tot zijne redding.
Dat middel, mijn vriend, is een voorschot uit mijne fondsen, hetwelk ik u bestemd heb, en...
Indien er iets van uwen dienst is, Mijn Heer Ernst, dan bid ik u om te bevelen.
En een huwelijksgift voor de jonge lieden.
Daar tegen zal zeker niets te zeggen vallen.
Niet het minste, wij hebben ons slechts te verblijden in de gunstige keer der zaken.
| |
| |
En de goedhartigheid van den Heer Damas met dankbaarheid te vergelden.
In waarheid, ik heb reden om mij gelukkig te rekenen met onze ontmoeting: wij hebben ieder een vriend daarbij gewonnen, en een vooroordeel verloren.
En voor het heil van 't vaderland
Zoo wenschte ik dat ze elkaar de hand,
Als trouwe broeders gaven.
En wilden zij verheugd van geest,
Die broederschap bezweren,
Dan was ik gaarne bij dat feest
Als hospes van die Heeren.
Dan was gewis, als dat zou zijn,
De zaak met vreugd beklonken;
Ook werd alsdan de beste wijn
Den besten Vorst gedronken.
Maar aan dat maal dat, naar ik gis,
Een ieder moest verblijden,
Daar zou een Franschman ons gewis,
Toch menig stuk benijden.
Wij moesten, ja met hart en zin,
Slechts 't Vaderland bedoelen,
| |
| |
En voor elkaar een reine min
In 't kloppend hart gevoelen.
Dat is gewis het geen dat wij
En 't is met Hollands maagdenrij
Voor 't minst om te beproeven.
Doch zoo wij immer, naar ik meen,
Die broederschap bezweren,
Dan moet ge in Braband algemeen
Het Nederlandsch studeren,
Want zijn we dan aan 't vriendenmaal,
Dan voegt het dat we slechts één taal,
En niet in 't honderd praten.
Reeds zagen wij onze oude lien,
En 't voorbeeld dat ik heb gezien,
Daar denk ik naar te leven.
En zoo men dus in onzen tijd
Dan zal ik juichend en verblijd
Maar met Cornet beginnen.
En daar men nu in dezen tijd
Bataaf en Belg moet minnen,
Zoo zullen wij, daarmeê verblijd,
Met ons publiek beginnen.
EINDE.
|
|