gelijk wel al te vriendelijk bejegend heeft. Doch hoe het ook zij,
Gij hebt voorzeker niets te vreezen,
Doch zoo een kleinigheid u kwelt,
O laat m'u dan behulpzaam wezen,
En zeg mij wat u toch ontstelt.
Ik bid u, wil mij niets verbergen,
Dan red ik u uit al uw leed.
Wat ook een Jufvrouw moge vergen,
Een Franschman is altijd gereed.
Helaas, het zijn de zaken van mijn vader, welke zeer bedenkelijk zijn geworden. Zijne tegenspoeden bedroeven mij.
Doch gij bedriegt u, mijn lieve Jufvrouw, het is niet de Heer Ernst maar de Heer Damas dien men gevangen houdt; zijne papieren zijn onvoldoende bevonden, en zijne reize wordt verdacht gehouden. Uw vader, daarentegen, is zoo vrij op zijne voeten als gij of ik, en daarbij zoo gezond als een vischje in het water.
Goede Hemel! den Heer Damas houdt men gevangen, en de wisselbrieven van mijnen vader zijn ter betaling geweigerd.
Geweigerd.... En derhalve zijt gij zonder geld?