Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade
(1918)–Maria Tesselschade Roemer Visschersdr– Auteursrecht onbekend
[pagina 335]
| |
[pagina 337]
| |
Gedicht van J. Westerbaen.
| |
[pagina 338]
| |
Is 't niet beter dan geswegen
10[regelnummer]
Daer het klaegen niet en helpt,
Noch het Nood-lot kon bewegen,
Daer geen sucht de wonden stelpt,
Daer geen kermen, daer geen steenen,
Daer geen woelen, daer geen woên,
15[regelnummer]
Daer geen schreyen, daer geen weenen
'T geen gedaen is kan ontdoen?
Onder vrienden en vriendinnen
Heeft de Dood te vroegh gemaeyt;
Maer wat voordeel salmen winnen
20[regelnummer]
So men sich in traenen baeyt?
Klaegh ick, vraegh ick, wensch ik, ween ick,
Loost myn boesem sucht op sucht,
Wringh ick handen, roep ick, steen ick,
Wat 's de winst, en welck de vrught?
25[regelnummer]
So ick op den Hemel vloecke,
So ick Son en Maen betygh,Ga naar voetnoot26
So ick 't op de Sterren soecke,
Wat is 't voordeel dat ick krygh?
Wat sal ick in 't eynd bedyenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Tegen Son en Sterr' en Maen?
Dat ick ly, dat moet ick lyen,
Dat gedaen is, blyft gedaen.
So myn oogen syn geswollen,
So ick bittre tranen ween,
35[regelnummer]
Dat se biggelen en rollen
Over myne wangen heen,
So myn spier van rouw verdrooge;
So ick vleesch en bloed verteer,
Wat verdient myn rouw, myn ooghe?
40[regelnummer]
Dieder dood is komt niet weer.
So 'k myn haer kom uyt te rucken,
So 'k myn borst met vuysten slae,
So 'k myn kleeren scheur' in stucken,
En door eygen ongenae
| |
[pagina 339]
| |
45[regelnummer]
Myn gesontheyd gae verkorten,
Dat ick swack en afgegaen
Met de neus in 't bed moet storten,
Wat geniet ick? 't blyft gedaen.
Droeve Ziele, leert dan lyden,
50[regelnummer]
Leert den draegen met gedult.
'T geen ghy niet en kunt vermyden,
Noch herdoen of mooght, of sult;
Leert vroegh aen de Reden geven
'T geen ghy doen moet aen den Tyd,
55[regelnummer]
Die al watter werd geleden
Door 't verloop van jaeren slyt.
(J. Westerbaen). | |
Gedichten van Simon Ingels.Voor 't Ziek-bedde van Juff.r M.C.Ga naar voetnoot1).Hier leyt een schoone Bloem en dort,
Die vruchteloos besprenkelt wort
Met tranen. Och, het is te laat
Als 't hertje van de bol vergaat.
(S. Ingels). Op de doot van Juff. M.C. (Tesselschades) dochterGa naar voetnoot2).
Omnes eodem cogimur.
Wat schreyt gy Moeder om uw kint,
Dat als een Roos stont in dit dal;
Weet Tesselschade niet, dat al'
De Bloemen staan op deze wint?
(S. Ingels). | |
[pagina 340]
| |
Uit een brief van H. Bruno aan HuygensGa naar voetnoot1).Tesselae nondum adesse potui, propter et recentem adventum, nedum et subitum. KnivijGa naar voetnoot2) huius χϱαμματοϕόϱου discessum; hodie eam invisam invitaboque tuo jussu ac nomine, sed ea lege atque omine, ut invisam Annam sororem, invita non adducat, quanquam vereor, ut ventura sit, nam, ut mihi haec conscribillanti adstans fraterGa naar voetnoot3) an soror AlidaGa naar voetnoot4) indicium facit, laborat misera Tessela febri quartana, nec sine periculo lethali. | |
Uit een brief van H. Bruno aan Huygens, uit Alkmaar, van 1 Febr. 1648Ga naar voetnoot5).Priusquam de me meisque loquar, accipe in antecessum salutem ab heroina nostra Tessela, quae, quanquam in valetudinario tota sub Divae febris regno vapulat, morbum tamen atque ejus molestias patiendi constantia ulciscitur. Aderam ei heri, ut soleo adesse frequens et frequentior aliquanto huic uni viduae, quam omnibus quicquid est puellarum, quae in hoc oppido quam paucae, ad meum genium, ad | |
[pagina 341]
| |
elegantiam factae aut urbanitatem; explicabam lachrymas meas in excessum Barlaei (heu quondam) nostriGa naar voetnoot1); adeo autem erat hisce meis qualibusque versibus intenta, ut febrim tum quidem vel non senserit, vel eluserit. | |
Gedicht van Tesselschade.Klinck-dicht.
| |
[pagina 342]
| |
Van uw verstandig Dicht. Hy heeft hem wel gequeeten,
Na dat hy was van Hooft, zijn vrindt en zin, berooft.
Zoo vrindtlijk was zijn aart, zoo trouw zijn vrindtlijkheden,
10[regelnummer]
Dats' hem met zoet gewelt van hier verhuizen deeden.
Is hy verhoogt van plaats, wat dient 'er dan geweent?
Verbetert zijn geluk met oogen uit te weenen?
De wijsheit wil dat niet; het Amsterdams Athenen
Dat neem u voor hem aan, als zuyg'ling wel gespeent.
Elck zijn waarom. | |
Gedicht van Alida Bruno.Graf-schrift
| |
[pagina 343]
| |
En daerom is oock Hooft geweest
Hooft-Roemer van haer groote Geest.
25[regelnummer]
Vraeght dan noch de bedruckte blaên,
Hoe druck des Druckers Pers most gaen,
Doe Huygens Pen aen haer Verstant
Gaf Letter-Lof; vroeght aen haer Hant,
En Naeld, en Penn, en Stem, en Keel,
30[regelnummer]
En Diamanten, en Penceel;
Elck sal de konst van die hier leyt
Toewysen de Onsterff' lijckheit.
Alida Bruno. | |
Gedicht van Constanter.Grafschrift van Ioffr. Tesselschade Visscher.Ga naar voetnoot1).Dit 's Tesselschades Graf.
Laet niemand sich vermeten
Haer' onwaerdeerlickheit in woorden uijt te meten;
All watmen vande sonn kan seggen gaet haer af.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Hoe dats' om 'tleven quam,
Verhael ick even noode;
Wat dunckt u, moeders? 'twas haer' dochter die haer doodde,
En die sij 'tleven gaf, was die haer 'tleven nam.
Maer 'tkind hadd weinigh schulds;
10[regelnummer]
De Moeder sagh het sterven,
En stierf, om dat sij 't haer geliet te konnen derven;Ga naar voetnoot11
Soo berste Tesselscha van wat te veel gedulds.
Leert lyden met beleidt,
Die van wat liefs moett scheijen;
15[regelnummer]
Hadd dit hert uijtgebloedt en tydigh willen schreijen,
'Tsloegh noch in Tesselscha, en 't waer noch onbeschreit.
15 Iul. 1649. Constanter. | |
[pagina 344]
| |
Gedicht van Jan Vos.Dood van Tesselscha Roemer VisschersGa naar voetnoot1).Toen vrou Natuur bevondt, dat Tesselscha haar beelde
Van naaldtwerk leeven deedt, en 't geen zy zelver teelde
Verdelgt wierdt door de Doodt, ontstak haar moedt van spijt.
De grootste kunsten zijn tot doelwit van de Nijdt.
5[regelnummer]
Zy zwoer haar harteleedt op 't doodelijkst te wreeken.
Om dit vervloekte quaadt op Tessel te besteeken,
Zocht zy de vriendtschap van de Doodt haar vyandin.
Wie wijs is kropt, om winst, zijn vyandtschappen in.
Voorzichtig veinzen is de zuil der heerschappyen.
10[regelnummer]
Nu ging Natuur, vol hoops, om Tessel te bestryen,
Naar d'onverzaadtbre Doodt; zy zocht haar niet in 't dal
Van Plutoos spooken; neen; men vindt haar overal.
Zij klimt op heuvelen, en daalt in diepe kuilen.
Haar pyl is noch door kracht, noch listigheidt t'ontschuilen.
15[regelnummer]
De Doodt verscheen Natuur op d'oever van de Scheldt,
Omheint van Wreedtheidt, Moordt, Verwoedtheidt en Geweldt;Ga naar voetnoot16
Want dit gespook was toen eerst uit het heir gekoomen.
Zy zagh het bloedt noch van haar wapenrok afstroomen.
Haar seizen was geschaart, haar kooker zonder schut;Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
En al wat menschen moordt, was, door het woên, onnut.
O Doodt! zoo sprak Natuur, ik kom by u door reeden;
Aan d'Amstel woont een vrouw, o stoute schranderheeden!
Die beelden schept daar zy onsterflykheidt in stort.
Zoo wordt mijn vorm belacht; zoo schiet uw pyl te kort.
25[regelnummer]
Geen grooter hoon dan van zijn onderdaan te lijden.
Men moet de Stoutheidt, eer zy 't hooft op beurt, bestrijden.
Wie zijn gezagh verliest bevindt zich zonder macht
Mijn werken rijk van roem, uw daaden groot van kracht
Vermaanen ons tot straf. Lust u de wraak te wraaken?
30[regelnummer]
Zoo zal ik, zweer ik u, het noodigh teelen staaken;
Zoo wordt al 't aardtrijk in een enkel' eeuw verwoest.
Wat zal uw pijl dan zijn? Voor 't knaagen van de roest.
Waar dat geen menschen zijn verkrijgt de Doodt nooit zeege.
| |
[pagina 345]
| |
De krijgsfaam wordt niet dan door moedigheidt verkreege'.
35[regelnummer]
Wie is het, vraagt de Doodt. 'T is Tessel, zegt Natuur.
De Doodt hier op; 't is wel; vertrek; 'k zal in een uur,
Tot heil van u en my, de weederwraak aanvaarde.
Voort stampt ze driemaal met haar rechte voet op d'aarde.
Heel Vlaandren daaverde door 't schrikkelijk geluit.
40[regelnummer]
Het aardtrijk reet van een, en braakt ellenden uit.
Hier op verscheen haar heir, dat op haar aan quam dringen.
Mit dat de Doodt zich van haar krijgsluy zag omringen,
Riep zy de vreemdste plaag, zoo overloos als wreedt,
Die nu van koudtheidt lilt, en dan van hetten zweet.
45[regelnummer]
O Koorts! zegt zy (dus wordt die menschenbeul geheeten),
Gy hebt de wijze Hooft, de fenix der Poëeten
En schrijvers van zijn tijdt, aan 't Y in 't graf gedrukt;
Dat was een heldenwerk; maar wie zijn aanslag lukt,
En met geen tweede volgt, verdient geen lauwerblaaden.
50[regelnummer]
Men haalt geen roem dan door een reex van wapendaaden.
De boomvrucht groeit niet door een enkle zonneschijn.
Nu weet ik stof tot roem, die u als d' eerst' zal zijn.
Op, vliegh naar Tesselscha, en kruip haar voort in d'aâren,Ga naar voetnoot53
Maar stop uw ooren, of zy zal u door haar snaaren
55[regelnummer]
En zang betoveren. De klanken hebben kracht.
De leeuw en tiger zijn door Orfeus lier verzacht.
De veedelsnaar betoomt de woeste waterplassen.
Nu wapent zich de koorts, om Tessel te verrassen,
Met vuur, dat zy onlangs van Etna hadt gebrocht,
60[regelnummer]
En sneeuw, dat heel in 't noordt op Taurus was gezocht.
Zoo vloogze naar het Y; de veugels, die haar naaken,
Begonnen voort in 't vliên te beeven en te blaaken.Ga naar voetnoot62
De lucht was heel ontstelt. Ik voel, o vreemde zwier!
Nu ik haar kracht beschrijf, mijn bloedt vol ys en vier.
65[regelnummer]
Op Eskulaap en help! Nu quamze Tessel naadren,
En kroop haar, heel verwoedt, met al haar kracht in d'aadren.
Haar keel verloor de klank, haar lippen 't bloedkoraal.
Zy sloeg 't gezicht omhoog, en riep naar 's hemelszaal:
O Febus! heb ik ooit, gehoost met Tassoos laarzen,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Uw koorautaar genaakt met offerhandt van vaarzen,
| |
[pagina 346]
| |
Zoo kom my nu te baat, mijn leeven wordt bestreên.
't Gezag der Muzen riep, op 't karmen, naar beneên:
Wat ramp komt Tesselscha, mijn priesterin, bespringen?
Ik zal de brandt, eer zy ten dak uitslaat, bedwingen.
75[regelnummer]
D'ervaare stierman mijdt de klip, eer hy ze ziet.
Wie wijs is smoort de ziekt', eer dat ze wortel schiet.
Zoo sprak die Godt, en is hier op aan 't Y gekoomen,
En oopend' haar een aâr; toen 't bloedt begon te stroomen,
Verscheen het neegetal, en ving dit purpernat,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
In plaats van Hippocreen, in een kristalle vat,
Om, als het dicht, haar pen in 't schrander bloedt te doopen.
Waar dat de druppelen, die Tessels arm ontloopen,
Neêrvallen, geeft de vloer een liefelijk geluit.
Hadt Pan, die 't vee behoedt, zijn schorre rietefluit
85[regelnummer]
Bevochtigt met dit bloedt, zijn vyandt hadt gestreeken.
Noch is de koorts, door 't bloedt te loozen, niet geweeken.
Apollo riep en badt: laat my dit eenigh lidt.
Natuur, om dit verzoek, een naadeel van haar wit,
Te keeren, deedt de Doodt naar Tessels kamer ylen;
90[regelnummer]
Hier quamze met haar boog en een der scherpste pijlen;
Maar toen haar Tessels kunst verscheen, wierdt zy als vuur.
Hoe! sprakze, zal een mensch d'al teelende Natuur
En Doodt braveeren? Neen, 't is naar de kroon gesteeken.
De Boosheidt laat zich niet bepaalen dan door wreeken.
95[regelnummer]
Ik hoef niet aangehitst om weederwraak te doen.
Een dapper krijgsman valt van zelver aan het woên.
Wie dat zijn sterker tergt, zal niet dan ramp ontmoeten.
Ik wil mijn wraaklust door het bloedt van Tessel boeten.
Zoo sprak dit fel gedrocht, en maakt haar boog gereedt.
100[regelnummer]
Toef straffe, riep Minerf, u pijl is veel te wreedt;Ga naar voetnoot100
Of ik zal Tessel met mijn schildt, voor 't schut, bedekken.Ga naar voetnoot101
De Doodt, om gauw te zijn, begon haar pees te rekken,
En riep, want Pallas was omhoogh; gy zyt te vart.Ga naar voetnoot103
Mit klitsten zy haar pijl, o moordt! in Tessels hart.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Minerf bezweem van schrik. De godt der dichters lilde.
De Muzen wierden bleek. De nimf van d'Amstel tilde
Haar hooft al schreyend' op; haar kaak en 't watervat,
| |
[pagina 347]
| |
Datz' in haar armen hiel, geleeken even nat.
De Schouburg klopt haar borst en krabt haar gave wangen.
110[regelnummer]
Hier leitze, klaagt Melpoom, die door haar schelle zangenGa naar voetnoot110
De nachtegaal geleek; neen, die haar voor altoos
In 't galmen overwon; die zong slechts voor een poos,
En deeze kon (och! dat zy 't noch kon) staadigh zingen.
Halfdooden deedt zy door haar veêl ten bedt uitspringen.
115[regelnummer]
Nooit heeft haar diamant op brijzlendt glas geschreven,
Of 't glas wierdt dierder dan haar diamante steen.
Nu is zy doodt, door wie de zijde draaden leefde.
Die flus met Godefroy deur duizent pijlen streefde,
Is nu door d'enkle pijl des Doodts (helaas!) geveldt.
120[regelnummer]
Die met haar pen, op 't spoor van Tasso, het geweldt
Van Mahomet verwon, is nu op 't bedt verwonnen.
De handt, die 't Muiderslot, tot roem van Febus Nonnen,Ga naar voetnoot122
Met keurig groen versierd', is door de doodt verdort.
De kunsten zijn met haar gelijk in 't graf gestort.
125[regelnummer]
Zy wist all' oogen aan haar verven vast te lymen.
Zy bondt all' ooren aan de klanken van haar rijmen.
Haar doovekoolstift deedt de koudtste harten braân.Ga naar voetnoot127
Zoo klaagt Melpoom, en siert het lyk met lauwerblaân.
Haar andre zusters hoordt men niet dan karmen, zuchten
130[regelnummer]
En weenen; alle vreugdt schijnt dit getal t' ontvluchten.
Mijn ooren zijn bedwelmt door 't deerelijk geluit.
Mijn oogen worden week; het water, dat 'er uit
Komt vloeien, ziet men langs 't papier, vol letters, drijven.
De droefheidt bindt mijn tong en houdt mijn handt in 't schrijven.
135[regelnummer]
Vergeef my, zoo ik mis; de smart heeft dit gedaan.
Apollo smeet zijn krans van nimmer dorre blaân
Van 't hooft, en riep: o Doodt! ik vloek u om dit dooden.
Natuur (een dienaares van d'opperst' aller gooden,
Daar ik een zoon van ben) zal weeten, dat zy niet
140[regelnummer]
Kan scheppen zonder my; daar ik geen straalen schiet;
Daar schiet haar kracht te kort; ik zal, om my te wreeken,
Haar zaaden nooit door 't vuur van mijn perruik ontsteeken.Ga naar voetnoot142
De wereldt Rechter straft, gelijk 't behoort, het quaadt.
| |
[pagina 348]
| |
De straf is goddelijk. Wie een vervloekte daadt
145[regelnummer]
Niet straft, eist zelf gestraft; dat weeten d'aardtsche volken.Ga naar voetnoot145
Moet dan een godt als ik, die met zijn voet de wolken,
Vol helle starren, drukt, niet vinnig straffen? Ja,
Ik zal de zuivre ziel van onze Tesselscha
Vergoeden, en een plaats by het gestarnte maaken.
150[regelnummer]
De klachten van zijn rey, die Tessels sterflot wraaken,
Verdoofde deeze godt, die toen geen godt geleek,Ga naar voetnoot151
Om dat hy uit zijn oog een springbron, ja een beek
Van traanen storten, als de menschen om hun quaalen.
Een stichtig ongeval is quaalijk te bepaalen.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
De droefheidt vat zoo wel op hoog als laage staat.
Godt Pan quam aan de Vecht, vroeg voor den daageraadt,
Op 't droevigh moordtgeschal, verbaast ten veldt uitschieten,
En speelden op zijn fluit van t' zaamgekleefde rieten;
Op, velt en akkergoôn, vervult door uw geween
160[regelnummer]
Het omgeleege landt, op dat de naâste steên
Weergalmen op 't geluit van 't onverwachte klaagen;
Want Tessel, die de windt en koude reegenvlaagen,
Die uw gewasch bestreên, betoomden door haar toon,
Als zy te Muide zong, is nu in 't hof der doôn.
165[regelnummer]
Wie dat zijn schat verliest, toont teekenen van smarten.
't Verliezen van een vriendt doorsnijt de hardtste harten.
Pluk klaver, koorenbloem, lauwrieren, scheutigh lis,
En al wat in dit oordt voor 't oog aanminnig is,
Om 't lijk van Tessel met die stoffen te begraaven.
170[regelnummer]
Het geeven van die gift is minder dan haar gaaven.
Wie deugdt beloonen zal, moet zonder woeker zijn.
't Vergelden van de deugdt gaat verder dan de schijn.
Geen grooter eer dan d'eer aan 't lijk van doode vrinden.
Hier liet godt Pan zijn liedt, daar wy zijn leet in vinden,
175[regelnummer]
Want d'overgroote rouw verwon zijn riete fluit
Door een gelijk geschrey van ongelijk geluit.
De Droevigheidt deed d'een niet min dan d'ander treuren.
Nu quam de Vecht zijn hooft deur 't blanke nat opbeuren,
En zwom naar 't Muiderslot, door hartewee verkropt;Ga naar voetnoot179
| |
[pagina 349]
| |
180[regelnummer]
Ten lesten borst hy uit: hoel is de mondt gestopt,
Die my zoo menigmaal van onder op deedt lobbren?Ga naar voetnoot181
De keel, die my by wyl op haar geluit deed dobbren,
Omheint van watergoôn, is nu haar klanken quyt.Ga naar voetnoot183
O onverzetbre smart! o onverdraagbre spyt!
185[regelnummer]
Wie dubble ramp ontmoet, durft 't allerquaadste vreezen.
Twee wonden in een borst zyn quaalyk te geneezen.
Zoo klaagdt de Vecht, en dook tot in zyn watergraf,
En leidt zyn pruik van bies, vol waterroozen af.
Hy reet zijn blaauwe rok, die hem in vreugdt bekleeden,
190[regelnummer]
Daar Tessel, door haar naaldt, de dorpen, heerlijkheeden,
En hoeven, langs zijn stroom, in schilderde vol kunst.
Een heerelijke gift verdient de grootste gunst.
Nu quam Natuur de Doodt voor haar bedrijf bedanken.
En sierd' haar dorre krans met groene lauwerranken.
195[regelnummer]
Zoo wierdt haar wreede daadt voor zeegerijk verbreit.
De Doodt, die staadig treurt, was nu vol dartelheidt,
En lacht om Tessels doodt, dat alle harten beefde.
My dunkt, dat ik dit spook, dat Tessel tegenstreefde,
Van ver noch schaatren hoor. Ik hou my buiten schoot.
200[regelnummer]
Wie 't lieve leeven mint, betrout niet op de Doodt.
(Jan Vos). | |
Gedicht van S. Ingels.Op de doot van Tesselschade R. VissersGa naar voetnoot1)Als Tesselschade brant
Met Tasso, en op haar pen
Hier rent door 't heylig Lant,
Zoo stut de Doot die ren,
5[regelnummer]
En leyt haar naar de Hoven
Van 't heylig Lant, hier boven.
(S. Ingels). |
|