'De instelling van het professoraat en de eerste generatie hoogleraren. Over de inhoud en de functie van het academisch onderwijs in de Nederlandse letterkunde in de eerste helft der negentiende eeuw'
(1998)–G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||
De instelling van het professoraat en de eerste generatie hoogleraren
| ||||||||||||||||||||
SiegenbeekDe doelgroep waarvoor Siegenbeek was aangesteld, werd gevormd door aanstaande juristen en theologen. Zij moesten worden voorbereid op dat onderdeel van hun toekomstige werk waarvoor oefening in de welsprekendheid vereist was: de pleitrede en de leerrede. Daarmee was het volgens Siegenbeek in Nederland slecht gesteld, zowel bij de rechtbank als in de kerk (De Smedt 1974:62). Siegenbeek heeft dan ook in zijn onderwijs de welsprekendheid centraal gesteld. Maar volgens de traditie was de welsprekendheid-in-engere-zin ingebed in het geheel van vakken die tezamen de rhetorica uitmaakten. En zo kwam Siegenbeek automatisch bij de letterkunde terecht. Consequent baseert hij zijn onderwijs op de grondwet van de rhetorica: bij het maken en beoordelen van teksten dient men allereerst de inventio in acht te nemen, vervolgens de dispositio en daarna de elocutio. De behandelde schrijvers uit de geschiedenis van onze letterkunde bekijkt Siegenbeek dan ook allereerst op de vraag wát zij te zeggen hebben, en dan pas hóé zij het doen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||
In 1797 houdt hij zij inaugurele rede als buitengewoon hoogleraar. Reeds in de eerste minuut van zijn toespraak geeft hij het kader van zijn werkzaamheden duidelijk aan. Hij poneert de volgende stellingen: a) de taal van de mens is een van de ‘dierbaarste weldaden Gods’; b) Quintilianus heeft ons al geleerd dat niets ‘onze zorgvuldigste beöefening’ meer verdient dan die taal; c) de taal onderscheidt ons, meer dan iets anders, van de overige schepselen (Siegenbeek 1797:3-4). Goed bekeken komen hier - zij het mondjesmaat - onmiddellijk theologie, letteren en filosofie in één adem aan de orde. Maar hij poneert nog meer:
Het valt mij op dat Siegenbeek literaire theorie en praktijk koppelt aan ontwikkeling van verstand en gevoel, maar ook aan die van ‘edele gevoelens en neigingen’ (Vis 1989: 147 v.). Men kan dit voor een deel op conto schrijven van zijn theologiestudie, maar tegelijkertijd moeten we niet vergeten dat Siegenbeek hier direct teruggrijpt op AristotelesGa naar eind3). In hetzelfde jaar van zijn aaantreden liet Siegenbeek een bloemlezing met inleiding verschijnen van Proeven van Nederduitsche welsprekendheid, ten gebruike bij zijne lessen (1797). Maar hij deed meer. Een belangrijk didaktisch document uit zijn beginjaren is in handschrift bewaard geblevenGa naar eind4). Het is een collegedictaat getiteld: Lessen over de geschiedenis der Nederlandsche taal, dichtkunde en welsprekendheid (1801, 1802, 1803)Ga naar eind5). Hierin combineert hij het genoemde punt van de rhetorica met een ander, wellicht nog belangrijker, didaktisch principe: zijn gehoor bewust maken van eigen kunnen en eigen mogelijkheden door de kennismaking met de nationale cultuurmonumenten uit het verleden en door de vergelijking met de letterkunde van andere volken (De Smedt 1974: 55). De titel van de Lessen geeft drie elementen: taal, dichtkunde en welsprekendheid. Deze volgorde loopt parallel met de aloude indeling van de genoemde elocutio (taal en stijl), waarbij de taalzuiverheid (puritas) voorop staat. In de toepassing ervan is Siegenbeek consequent. Elke schrijver, te beginnen bij Jacob van Maerlant en Melis Stoke, wordt beoordeeld op zijn taal, die van vreemde smetten vrij moet zijn (hoe minder bastaardwoorden hoe beter). Hij plaatst de schrijver in zijn tijd en houdt daarbij niet alleen rekening met taalkundige aspecten, maar ook met politieke, sociale en economische factoren, die hij gebruikt voor de verklaring van literair-historische gegevens (De Smedt 1974: 61). Siegenbeeks literaire waardering is gekoppeld aan de maatschappelijke ontwikkeling. Zo heeft, in zijn visie, de strijd tegen de Spaanse overheersing in de 16e eeuw gefungeerd als sterke prikkel ter bevordering van het culturele leven, inclusief de letterkunde. Vondel en Hooft zijn er de directe levende bewijzen van. Zij blinken uit in twee dingen: originaliteit van ideeën, en oorspronkelijkheid in de verwoording ervan, d.w.z. een rijke inhoud (inventio), gepaard aan een voorbeeldige expressie daarvan (elocutio). In Siegenbeeks woorden: ‘vernuft, verbeeldingskracht en gevoel’ (De Smedt 1974: 740). Siegenbeek is de eerste geweest die de hele lite- | ||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||
ratuurgeschiedenis - vooral die van Noord-Nederland - tot object van zijn beschouwing heeft gemaakt. Toen hij zijn Lessen in 1826 in drukvorm liet verschijnen, had zijn vriend Jeronimo de Vries reeds van het handschrift kunnen profiteren bij de publikatie van zijn Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde in 1810. In de gewijzigde boekuitgave van de Lessen onder de titel Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (l826) prijst Siegenbeek De Vries. Ze inspireerden zich beiden op de theorie van Nieuwland over het belang van de politieke ‘worstelstrijd’ voor letteren en kunstGa naar eind6). Aan het slot van het boek heeft Siegenbeek het over de relatie België-Nederland, en spreekt, naar aanleiding van de gewenste ‘ontvonkte ijver en geestdrift tot handhaving en bevordering van de eer der nationale taal en letterkunde’, de wens uit ‘dat de meerdere vastheid en uitgebreidheid van den nieuwen Nederlandschen Staat, en een loffelijke naijver tusschen Noord en Zuid tot middelen en drangredenen mogen strekken, om door nieuwe en krachtige pogingen den vaderlijken roem steeds verder uit te breiden en te verheffen’ (id.: 353). Intussen had Siegenbeek nog een ander belangrijk werk gepubliceerd. Het was een bekroonde prijsverhandeling over de ‘rijkdom en voortreffelijkheid der Nederduitsche taal’ (Siegenbeek 1810). De inhoud van deze studie bevat meer dan de titel doet vermoeden, want dit werk gaat niet alleen over de taal maar ook over de letterkunde. Het krijgt een zinspreuk mee, ontleend aan Bilderdijk: Bataven, kent uw spraak en heel heur' overvloed:
Zijt meester van de taal, gij zijt het van
['t gemoed.Ga naar eind7)
Een opvallend kenmerk van deze verhandeling van Siegenbeek is de nationale, of liever ‘nationalistische’ inslag ervan. Siegenbeek is van mening dat het Nederlands kan wedijveren met andere talen, zoals Duits en Engels. En het Frans is vergeleken met het Nederlands voor hem zelfs een tweederangs taal!Ga naar eind8). Het is duidelijk (vgl. De Vooys 1952: 160): de dwang van de door Napoleon opgedrongen taal kweekte verzet en versterkte het nationaal gevoel. Siegenbeek werkt in zijn Betoog allerlei zaken uit zijn Lessen nader uitGa naar eind9). In zijn behandeling van de welsprekendheid (in de ruime zin van literatuurtheorie) volgt hij de leer van Quintilianus. Deze regelgever was hem, zoals we zagen, niet onbekend (Siegenbeek 1797: 4). Ook maakt hij gebruik van het werk van de 18e-eeuwse spreekbuis van Quintilianus: BlairGa naar eind10), althans van de Nederlandse ‘vertaling’ van diens werkGa naar eind11) (Siegenbeek 1810: 174 noot). Traditiegetrouw loopt Siegenbeek, na zijn uitgebreide beschouwing over de taalzuiverheid (puritas), door naar de tweede eis van de elocutio: de duidelijkheid (de perspicuitas). Daarna gaat het over de ‘kracht’ en de ‘sierlijkheid’ (het derde hoofdpunt van de elocutio: ‘ornatus’). Hier blijft hij lang bij stilstaan, en rijkelijk voorziet hij de lezer van citaten uit de Nederlandse letterkunde. Die sierlijkheid bereikt men door ‘verscheidenheid’ en ‘inrigting en zamenstel der volzinnen’ (p. 166), maar ook door ‘harmonie der voordragt’Ga naar eind12), d.w.z. klankexpressieGa naar eind13). Het valt mij bij Siegenbeek op hoe weinig hij de keuze van zijn voorbeelden onderbouwt. Zijn theorie, zou je kunnen zeggen, wordt rijk geïllustreerd, maar weinig beargumenteerdGa naar eind14). In de laatste paragrafen (7-10) doet hij een aantal aanbevelingen. Hier is vooral belangrijk wat hij voor het onderwijs voorstelt. School- | ||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||
boeken mogen niet, zoals vaak gebeurt, vertaalde teksten bevatten; het moeten ‘oorspronkelijk Nederduitsche geschriften’ zijn. De Nederlandse letterkunde moet gebaseerd zijn op de vaderlandse geschiedenis. De leesboeken voor de scholen moeten allereerst plaats inruimen voor zedekundige teksten, grotendeels, zo niet geheel, teksten van Cats, en verder moeten er teksten in staan van onze grote 17e-eeuwse dichters; dit alles voorzien van een verklarende woordenlijst (Siegenbeek 1810: 255-9). Siegenbeek legt sterke nadruk op het belang van de Nederlandstalige teksten in het onderwijs. Dit pleidooi had overigens weinig direct gevolg; op de Latijnse School zou een effectieve concurrentie met de klassieke talen nog vele jaren op zich laten wachten (Kloek 1993: passim)Ga naar eind15). Aan het eind roept Siegenbeek auteurs op oorspronkelijk toneelwerk te schrijven, al was het maar om verlost te raken van alle vertalingen (m.n. uit het Duits). En hiermee zijn we weer terug bij het begin: vaderlandsliefde. | ||||||||||||||||||||
De Oude SchoolAanvankelijk was professor Siegenbeek formeel gesproken de enige in zijn soort in de Nederlandstalige samenleving. Maar in 1815 werden de Nederlandse universiteiten van stedelijk-regionale instellingen omgevormd tot nationale instellingen (Jensma & De Vries 1997: 79). De neerlandistiek bleef geen Leidse aangelegenheid. In Noord-Nederland kreeg Siegenbeek gezelschap van twee universitaire collega's elders (in Groningen en in Utrecht)Ga naar eind16). De opdracht voor de hoogleraren (in het Noorden) luidde toen (in het Organiek Besluit): ‘Hollandsche letterkunde en welsprekendheid’ (Vis 1989: 144)Ga naar eind17). De Leidse leerstoeleenheid komt in een duidelijker licht te staan, wanneer we die vergelijken met wat bij voorbeeld Siegenbeeks Groningse collega Lulofs doet. Deze schreef handboeken voor de rhetorica, en was een aktief beoefenaar van de uiterlijke welsprekendheid. Over de inhoud van zijn vak doet hij enkele pregnante uitspraken. Ik denk aan zijn inaugurele rede. Daarin definieert hij ‘letterkunde’ als ‘die fraaije kunsten en die wetenschappen [...] welke, of onmiddelijk met de taal zijn verbonden, of tot de grondige kennis van dezelve onmisbaar vereischt worden’, bv. ‘de dichtkunst, de welsprekendheid, de vaderlandsche historie- en oudheidkunde’ (Lulofs 1815: 5). Ik noteer enkele van zijn stellingen:
Lulofs heeft de naam gekregen van ‘een jurist die liefhebberde in de Nederlandse letteren’ (Otterspeer 1992: 236). Kijkt men naar zijn geschriften, m.n. die over de rhetorica, dan denk ik dat men hem met zo'n kwalificatie tekort doet. | ||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||
Naast Siegenbeek in Leiden en Lulofs in Groningen zien we Adam Simons aktief in Utrecht. Toen hij in 1816 zijn oratie hield, had hij kennis kunnen nemen van Lulofs' betoog. Wellicht heeft hij daarmee ook rekening gehouden, en heeft hij zich willen profileren. In ieder geval gooit hij het weer over een andere boeg. Evenals Lulofs heeft hij behoefte aan onderscheidingen en definities. Twee dingen zijn nieuw: hij spreekt expliciet vanuit zijn ervaringen als dichter en hij plaatst de letterkunde in het kader van de esthetica. Dichtkunst staat het hoogst door de combinatie van gevoel en verbeelding. Verwant is zij aan de muziek door maat en welluidendheid; niet minder dan de welsprekendheid is de dichtkunst in staat om de luisteraar te ‘overtuigen’ en te ‘treffen’ (Simons 1816: 6). Vergeleken met de anderen is van Simons nog betrekkelijk weinig bekend. Wel weten we dat hij in zijn tijd geroemd werd als inspirerend docent. Hoe anders dan deze drie stemmen klinkt het geluid van de eerste hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, J.P van Cappelle. Hij profileert zich door zijn pleidooi voor een nieuwe stijl van onderzoek. Hij zegt:
Over de in België, als deel van het nieuwe Koninkrijk, opererende universitaire neerlandici - allen Noordnederlanders - kan ik korter zijn. De Gentse hoogleraar J.M. Schrant is in dit verband niet interessant. Hij is wetenschappelijk niet origineel; als literatuurhistoricus steunt hij geheel op Siegenbeek. Iemand met een eigen geluid was de Luikse neerlandicus J. Kinker. Uit collegedictaten en correspondentieGa naar eind19) weten wij dat hij in zijn onderwijs een brug wilde slaan tussen de esthetica van Immanuel Kant en de lectuur van Nederlandstalige teksten (vooral die welke hij direct van belang achtte voor zijn studenten) als goede voorbeelden van ‘vaderlandse letterkunde’. | ||||||||||||||||||||
SamenvattingBij de eerste academische neerlandici - uit de periode 1800-1850 - zijn, gelet op hun opvattingen en praktijken m.b.t. het literatuuronderwijs, de volgende punten dominant. Unaniem huldigt men het principe van het nationaal belang. Dit fenomeen - noem het gemakshalve de vaderlandsliefde - komt, expliciet geformuleerd, het sterkst naar voren bij Siegenbeek, Lulofs en Kinker. Siegenbeeks opvatting van ‘letterkunde’ hield ook in - zoals bij velen destijds - geschiedenis. Volgens zijn geschiedopvatting moeten de oude partijpolitieke tegenstellingen worden afgeschaft en de nationale consensus bevorderd (Otterspeer 1984: 47 v.; Vis 1992: 94). Hij sloot zich feitelijk aan bij de onuitgesproken bedoeling van koning Willem I: één volk, één taal (Van der Horst 1996: 242). Centraal staat de beoefening van de klassieke rhetorica. Deze hangt samen met de hoge waardering - gevoed door de vorming op de Latijnse School (Vis 1993b: 66) - die men heeft voor de klassieke oudheid. Maar de manier waarop men de rhetorica in het onderwijs toepast, verschilt van persoon tot persoon. De theoreticus van de rhetorica is Lulofs, en in dat opzicht is hij - mutatis mutandis - de Vossius van de 19e eeuw te noemen. Zijn handboeken voor de welsprekendheid, diverse malen herdrukt, zijn door alle neerlandici van het eerste uur gebruikt. Zijn inaugurele rede is een schoolvoorbeeld van een klassieke redevoering. | ||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||
Zijn genoemde toespraak eindigt aldus: ‘wij hopen, wij vertrouwen het: eens zal de dag verrijzen, waarop uit al de Nederlanden, om welke thans de rozenband van vereeniging en broederschap gestrengeld is, de geurigste wierook, ter eere der Vaderlandsche taal en letterkunde, ten hemel zal stijgen. [En] eens zal de dag verrijzen, waarop geheel Europa onze fraaije Letteren zal bewonderen, en de toonen der Nederlandsche lier aan de oevers van de Seine, van den Teems, van den Donau, ja, tot aan de boorden der Newa weergalmen zullen. O, mijn Vaderland, mijn dierbaar Vaderland, geve God, dat het morgenrood, het heerlijke licht van dien dag spoedig aanbreke!’ (Lulofs 1815: 59). Lang niet al zijn collega's hebben zijn werk gewaardeerd, ook al hebben ze zijn handboeken gebruikt. Dit hangt gedeeltelijk samen met de grote diversiteit tussen de eerste neerlandici onderling. De hoogleraren van de Oude school hadden hun benoeming te danken aan hun aktiviteiten in het literaire circuit. Wat ze misten was een gemeenschappelijk verleden in onderwijs en onderzoek. Daarmee was diversiteit bij voorbaat gegeven. Siegenbeek - breed maar oppervlakkig - legde, samen met De Vries de grondslag voor de literaire geschiedschrijving. Lulofs was een grondig beoefenaar van de theorie der rhetorica en hij propageerde de oraliteit. Simons was een liefhebber van poëzie en kunst met voorkeur voor de dans der muzen. Van Cappelle is een (onderschat) cultuurhistoricus, als origineel en kritisch pleitbezorger van een wetenschappelijke studie van de letterkunde (en mede-grondlegger van de autonomiegedachte). Kinker is, wetenschappelijk gezien, een grondig onderzoeker van de grenzen tussen theologie, filosofie en letteren. Zet ik hem naast Siegenbeek dan denk ik: bij hen beiden, de een theoreticus, de ander man-van-de-praktijk, is in de kiem aanwezig wat tegenwoordig wel genoemd wordt de faculteit der geesteswetenschappenGa naar eind20). Het literatuuronderwijs van de hoogleraren van de Oude School schommelde tussen literatuur en wetenschap, en in dat opzicht verschilden ze niet fundamenteel van sommige hoogleraren in de Nederlandse letterkunde van de 20e eeuw. Vergeleken met hun opvolgers was hun aandachtsgebied beperkt: de Middeleeuwen waren taboe, en de 18e eeuw stond laag aangeschreven. Als onderzoekers waren ze slecht thuis in de geschreven en gedrukte bronnen - om over de hulpwetenschappen maar te zwijgen. Wat ze wel hadden, was belezenheid, enthousiasme en creativiteit. Zonder die eigenschappen en zonder de aktiviteiten die ze hebben ontplooid, zou de Nieuwe School van de tweede helft der 19e eeuw ondenkbaar zijn geweest. Maar daarover vindt men meer informatie elders in deze aflevering. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||
|
|