| |
| |
| |
Pierre Vinken
Jan de Vries, pamflettist, 1819-1855
Jan David de Vries was een van de belangrijkste radicale journalisten van de negentiende eeuw. Evenals zijn collega's Adriaan van Bevervoorde, Eillert Meeter en Adriaan van Gorcum lag hij voortdurend overhoop met de autoriteiten: de koning, maar vooral de regering, waarvan de liberale minister Floris van Hall, vertegenwoordiger van het Amsterdamse handelskapitaal en hardhandig saneerder van de overheidsfinanciën, de verpersoonlijking was.
De Vries was al vroeg wees en werd opgevoed door zijn welgestelde grootouders, die hem naar het pensionaat stuurden ‘van den eerbiedwaardigen Monsieur Stuart te Vianen’, die zich op meer dan negentigjarige leeftijd ‘losbolligen Jan’ nog herinnerde als een leerling die van 1832 tot 1834 ‘hem gelegenheid gaf om geringe verwachtingen van den knaap te koesteren’. Jan woonde daarna in Amsterdam en volgde er onder toezicht van een oom de opleiding tot kerkleraar. Op 22-jarige leeftijd verhuisde hij naar Leiden waar hij theologie ging studeren, zoals blijkt uit een vermelding in de Studenten-almanak van 1842 en 1843. Verder heeft hij daar geen sporen nagelaten. Tot een examen heeft hij het nooit gebracht, naar eigen zeggen omdat hij het geduld niet kon opbrengen voor het aanhoren van colleges over onderwerpen die hij al beheerste. In zijn postuum verschenen, semi-autobiografische roman De martelaar staat een kritisch hoofdstuk over het leven van een student aan de Leidse universiteit, waarin hij verzucht: ‘Wij ontvingen onderwijs in de godgeleerdheid; wij leerden twisten en haarkloven over niets beduidende kleinigheden, maar van deugd en godsdienst was geene sprake’. Of, in de woorden van een tijdgenoot:
Hij werkte veel; maar verbittering had zich van zijn gemoed meester gemaakt en als het slachtoffer van machtige vijanden, kampende tegen verouderde en ongerijmde instellingen, moest hij wijken van de akademie. Zijn carrière was voor altijd gebroken. Het ontworpen huwelijk met de dochter des boekhandelaars werd verbroken. Hij wijdde zich geheel aan de letterkunde en mocht zich bij toeneming in een gunstig onthaal zijner werken verheugen.
| |
| |
Al vóór zijn studententijd schreef De Vries romans en historische werken. Hij begon daarmee al op achttienjarige leeftijd en in de zeventien jaar tussen 1838 en 1855 publiceerde hij meer dan veertig boeken, waarvan vele in twee of drie delen. Daarnaast was hij werkzaam als vertaler van stukken en toneelrollen voor de Salon des Variétés in Amsterdam.
In januari 1847 publiceert De Vries de eerste aflevering van een kritisch tijdschrift, volgens sommigen uit woede tegen de overheid, die niet had gereageerd op de subsidieaanvrage voor het wetenschappelijk en letterkundig werk, waaraan hij zich ‘vanaf zijn prilste jeugd’ had gewijd. In een latere open brief aan de koning komt hij op deze teleurstelling terug en schrijft hij dat ‘wij ons gedwongen zagen, het veld der fraaije letteren, waaraan wij zoo zeer gehecht waren, te verlaten, en ons op het gevaarlijk grondgebied der staatkunde te begeven’. Tussen januari en april 1847 verscheen dit tijdschrift naar een Frans voorbeeld onder de titel Satan, met als ondertitel ‘verhalende wat er bij dag, avond en nacht in Neerlands hoofdstad voorvalt, benevens kunst- en toneelkritiek’, in octavoformaat, met op de achterkant de mededeling: ‘Zesentwintig afleveringen vormen een boekdeel, titel- en inhoudsopgave gratis’. In het eerste nummer stelt de 27-jarige redacteur zich voor als ware hij een navolger van de Markies de Sade:
Ik stam af van een oud adellijk geslacht; mijn over-overgrootvader was een edelman, in den oudsten zin des woords: hij was dom, onbeschaamd, kuste de jonge meisjes, en deed hare minnaars in den toren sluiten indien zij zich hiertegen durfden verzetten, omhelsde de gehuwde vrouwen en ranselde hare echtgenooten, in één woord, hij deed alles wat zijn hart begeerde.
Volgens de inleiding diende het blad ‘zijne medeburgers met haat te vervullen’; zijn stukken beschouwde hij als ‘sissers om het groote vuurwerk aan te steken’. In het blad werd, naast de beloofde ruimte voor kunst en toneel, kritische aandacht besteed aan allerlei misstanden, speciaal die in het gevangeniswezen. Zijn belangstelling voor dat onderwerp was gewekt toen hij een week had moeten zitten wegens het dragen van ‘een lint, zijnde of veel gelijkenis hebbende op het lint der Orde van den Nederlandschen Leeuw’. Na een weddenschap voor een fles wijn had hij daarmee op de eerste rij van de schouwburg plaats genomen. In de pauze werd hij prompt gearresteerd. Politie en justitie konden daarna rekenen op Satans speciale belangstelling.
Het meest bekend is De Vries gebleven als oprichter en redacteur van | |
| |
twee grotere tijdschriften, De Hydra en Asmodée. Het eerstgenoemde blad verscheen vanaf 4 augustus 1847 elke woensdag bij N.W. van Nifterick in Amsterdam. Het bestond uit vier pagina's in folioformaat. De naam van het blad had De Vries ontleend aan die van het zevenkoppige monster dat door Hercules werd bestreden en gedood. De Hydra staat voor de overheid, voor de regering en de ambtenaren. ‘Hydra verwoest en moordt, de woede van het wangedrocht moet worden beteugeld, tegengegaan, gestuit’. Hercules staat voor het volk, voor ‘oppositie en tegenstand’.
De Hydra, ‘het felste der toenmalige volksblaadjes’, was, zeker in het begin, niet zozeer een tijdschrift dan wel een wekelijks pamflet dat door de hoofdredacteur zelf werd volgeschreven. Hij trok ten strijde tegen de staatsmacht, tegen het gebrek aan (pers)vrijheid en tegen de hoogte van de belastingen, de ambtenarensalarissen en de prijzen van levensmiddelen. Verder waren er artikelen tegen de heersende klassejustitie, ‘de barbaarsche geesel- en brandmerkstraf’ en de doodstraf. De uitbuiting van de Javaan in het ‘onrechtvaardige, onnatuurlijke koloniale stelsel’ werd aan de kaak gesteld. De ministers en hun medewerkers zijn boosaardig, ongeschikt en corrupt en ze moeten daarom beter worden gecontroleerd. Dat zou, in het belang van vaderland en volk, de koning moeten doen. De taakomschrijving die De Vries hem toedicht lijkt veel op die van een hedendaagse, direct gekozen president: ‘Willem II! Wees onze vorst en regeer over uw volk, dat hoe ook verdrukt, nogtans welgemeend den kreet doet hooren ‘Leve de Koning!’
Slapheid wordt vooral deze koning verweten, hoewel hij op meer begrip van zijn critici kon rekenen dan zijn vader Willem I (en later zijn zoon Willem III); voor wie niemand een goed woord over had. En eigenlijk is dat volgens De Vries niet verwonderlijk: ‘koningen en keizers, die langzamerhand in bijna alle landen geformeerd zijn, hadden alleen hun gezag te danken aan list, geweld, rooverijen en plunderingen, waardoor zij zich wisten gevreesd te maken, en aldus van lieverlede het volk onder den duim wisten te houden, totdat het zelve zich zoetjes aan gewende aan die onnatuurlijke slavernij. Maar dit alles is nog niets, wanneer men daarbij vergelijkt, dat in den huidige tijd het volk zoodanig het besef van zijn oppergezag verloren heeft, dat het zich een kooning laat aanleunen, die bij toeval de oudste zoon is van den regerende vorst. Is er wel grooter ongerijmdheid te denken?’
Op den duur verdwenen ook de illusies die aanvankelijk vrij algemeen ten aanzien van Willem II waren gekoesterd:
| |
| |
Indien het zwakheid is, die den Vorst dwingt aan den leiband van Ministers te lopen, uit gebrek aan kracht om zelf te kunnen gaan, dan doet hij afstand van den troon, liever dan langer den schepter te zwaaijen, die hem te zwaar is, ten verderve van den Natie, tot ondergang des Volks.
In het eerste nummer van jaargang 1848 stond een fel artikel tegen de zojuist afgetreden minister Van Hall, die in de voorafgaande jaren belastingverhogingen had doorgevoerd die de toch al verarmde bevolking pijnlijk hadden getroffen. Het stuk was geschreven door Van Bevervoorde, de meest bekende, en door De Vries bewonderde, radicale journalist. Het was verschenen in diens tijdschrift De Burger van 29 december. Daaruit had De Vries het, met bronvermelding, overgenomen in de Hydra, tot woede van de auteur, die hem, ‘de diepst gezonkene aller wezens’, prompt van plagiaat beschuldigde. In het stuk wordt het aftreden van de minister ‘een triomf voor de oppositie-pers’ genoemd en hij wordt er onder meer van beschuldigd ‘dat er met de inwisseling van het oude geld, tegen zoogenaamde muntbiljetten, zoodaniglijk is geknoeid geworden, dat men er niet voor uit durft komen’. Het volk wordt misleid en bedrogen door ‘den duizendmaal gevloekten’, misdadige minister. En dat ‘de Natie jaarlijks voor zulk een gehaat wezen f.6000 moet ten offer brengen, dat valt haar hard’. Het stuk eindigt met: ‘Wanneer men de ratten een gebouw ziet verlaten, is het een teeken, dat het spoedig zal instorten’. In dezelfde krant pakte De Vries ook zelf nog uit tegen de Van Hall, ‘wiens naam door zoo vele monden met vervloeking wordt uitgesproken’, de onbeschaamde ‘leugenaar die de Natie bedrogen heeft’.
Zowel Van Bevervoorde als De Vries werden onmiddellijk vervolgd wegens laster en hoon jegens de minister en opruiing tegen het staatsgezag. De Vries werd begin maart 1848 veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en geldboetes van in totaal 1350 gulden. Op de terechtzitting had ‘eene overgroote menigte aanhangers hem vergezeld, onder het uitbundig geroep van Leve de Hydra! Leve De Vries, welke kreten werden geuit onder het wuiven met exemplaren van dat weekblad; ja, toen De Vries het Paleis van Justitie zou verlaten, wilde het volk de paarden afspannen van het rijtuig waarin hij derwaarts was gekomen, en zelf het voortrekken’. Jan de Vries publiceerde zijn verdediging in een vlugschrift De Hydra en de ex-minister van financiën Mr. Floris Adriaan van Hall. Door den hoofd-redacteur van de Hydra omdat hij daarvoor in het weekblad zelf niet voldoende ruimte had. Daarin herhaalt hij zijn beschuldigingen aan het adres van de man die ‘snood verraad pleegde’ en daarna ‘lafhartig zijne portefeuille nederlegde.’ Het vonnis | |
| |
tegen De Vries werd enkele maanden later door de Hoge Raad vanwege een technisch detail vernietigd; zijn artikel was namelijk gepubliceerd nadat Van Hall was afgetreden.
Op 22 maart 1848 verscheen in de Hydra, inmiddels het belangrijkste medium van de oppositie, een oproep van de eigenaren en de hoofdredacteuren van elf ‘vrije’ kranten aan de afgevaardigden in Den Haag om te stemmen tegen de bepalingen in de nieuwe Wetboek van Strafrecht die de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting beperkten. De tijd leek er rijp voor. Ruim een week eerder was koning Willem II - bang voor het revolutiespook dat elders in Europa rondwaarde - immers in eigen woorden ‘in 24 uur van conservatief liberaal’ geworden. Een verbijsterd kabinet, dat door de koning als het ware ‘links’ was ingehaald, had onmiddellijk besloten af te treden. Onduidelijk was hoe het nu verder moest in Nederland, maar volgens sommigen hing een revolutie wel degelijk nog steeds in de lucht.
Tegen deze achtergrond was de verdediging van de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting niet meer dan logisch. De eerste ondertekenaar van het stuk in de Hydra was overigens Adriaan van Bevervoorde, Jan De Vries was de tweede. Kennelijk hadden zij zich weer verzoend. In hetzelfde nummer stond een oproep voor de oprichtingsvergadering van de Democratische Vereniging, waarvan de beide hoofdredacteuren respectievelijk voorzitter en secretaris waren. In de kolom ernaast werd de ‘kleingeestige en onbeschofte’ Amsterdamse politie gekritiseerd omdat deze de vergunning had geweigerd voor het aanplakken van biljetten waarin Willem II werd geprezen voor de val van het gehate kabinet en omdat ze honderden clandestien aangeplakte mededelingen, vaak tot woede van het volk, hadden verwijderd.
Twee dagen later, op 24 maart, braken ernstige ongeregeldheden uit in Amsterdam. ‘Onder invloed namelijk der sociale en communistische woelingen dier dagen, hadden een groep van zestien Duitse immigranten, meest kleermakers, 's nachts ‘naamloze briefjes door de straten van Amsterdam gestrooid, waarbij tegen den middag van Vrijdag 24 Maart 1848 de talloos velen die op dat tijdstip zonder werk waren, opgeroepen werden tot eene bijeenkomst op den Dam.’ De toen nog hangende rechtzaak tegen De Vries wegens laster tegen Van Hall bleef de publieke aandacht trekken en deed de onrust in de stad nog toenemen. Op straat klonken leuzen als ‘Leve de Hydra! en Leve de republiek!’ De politie hield De Vries, die contacten met de Duitsers had onderhouden, dan ook scherp in de gaten, maar kon een direct verband tussen hem en de tweeduizend relschoppers op de Dam niet bewijzen. In het daaropvolgende nummer van de Hydra, van 29 maart, distantieerde De Vries zich van de gebeurtenissen. Zijn hoofdartikel begint als volgt: ‘De 24 Maart 1848 zal in de geschiedenis van Amsterdam met eene zwarte kool staan aangetekend. Op dien dag grepen er ongeregeldheden plaats, die door ieder, welke eenige regtschapenheid bezit, verfoeid moet worden’.
Naar aanleiding van de bloedige republikeinse opstand in Parijs waarschuwt De Vries in zijn hoofdartikel van 5 juli 1948:
| |
| |
Wat te Parijs en in andere plaatsen gebeurd is, zal hier geschieden. Dezelfde gruwelen, dezelfde wreedheden, ja, misschien nog erger, nog verschrikkelijker. Duizenden zal het getal der slachtoffers zijn, en ook uit Nederland zal een damp van vergoten burgerbloed opgaan, en zal ook deszelfs grond door de lijken der gevallenen gemest worden.
Naast veel vrienden, onder collega's en onder ‘het Volk’, maakte Jan de Vries met zijn blad ook veel vijanden. Een van hen was de Haagse Anton van Tetroode, de ‘hoftroubadour met de kromme benen, (...) een heftig en ijdel mannetje, dat zijn gehechtheid aan Willem II met de vuist bewees’ en die kritische journalisten meer dan eens in het openbaar had gemolesteerd. In oktober 1848 publiceerde hij een pamflet getiteld De redacteur van de Hydra beschouwd als roman-, libel- en weekbladschrijver. Daarin noemt hij De Vries, onder meer, een ‘dubbelhartig mensch’, ‘een loszinnig Epicurist’ en ‘een wakkeren zoon van Bacchus’. Hij identificeerde hem terloops als de schrijver van twee anonieme, als pamflet gepubliceerde ‘schimpdichten op de ministers van Hall en Baud, waartoe de krachtige verzen van den vereeuwigden Helmers op eene jammerlijke wijze verhanseld werden’, respectievelijk de Halliade en de Baudiade, beide uit 1846, ‘en mogelijk waren deze wel de oorzaak, dat de minister den letterkundige een afwijzend antwoord deed toekomen’, aldus Van Tetroode, verwijzend naar de vroegere subsidie aanvraag van De Vries. Maar vooral de Hydra moest het ontgelden:
Welk nommer wij ook opslaan, overal vinden wij de kennelijke strekking, om den gang van het bestuur te berispen; hooggeplaatste personen te verguizen; misnoegen voedsel te geven, en het denkbeeld eener revolutie, al is het dan ook geheel in de verte, aan het volk voor ogen te spiegelen.
In het laatste nummer van de Hydra, van 26 juni 1850, blikte De Vries na drie jaar terug:
Die vrienden waren mannen, die, even als ik, de noodzakelijkheid eener geheele verandering tot verbetering inzagen, en die door hunne bijdragen mij krachtdadig ondersteunden, vijanden van bedrog, van misbruik van magt, van plundering en uitzuiging, onder den naam van belasting; mannen die de zaken bij hunnen regten naam durfden noemen, die eenen minister van financiën eenen minister van financiën noemden, eenen | |
| |
schelm eenen schelm, eenen dief eenen dief, onverschillig of die schelm of die dief tot de zoogenaamde hoog geplaatste personen behoorde.
Mijne vijanden waren zij, die tot degenen behoorden, wier handelingen ik , getrouw aan de taak, die ik mij had opgelegd, openbaar maakte, en wien ik te regt openlijk hun misbruik van gezag en magt, hunne onregtvaardigheden en knevelarijen verweet en er het Volk, het slagtoffer dier schandelijke handelingen, opmerkzaam op maakte.
Een maand eerder, op 15 mei 1850, had De Vries bekend gemaakt dat De Hydra verder samen met het tijdschrift De Burger zou gaan verschijnen onder de gezamenlijke titel De Burger en De Hydra, eveneens bij van Nifterick in Amsterdam; en nu tweemaal per week. In het nieuwe blad zal de Hydra ‘haar taak blijven vervullen’ en minstens 400 regels per week leveren, met ‘de satire, de scherts en de ironie’. De Burger, niet meer verschenen sinds april 1848, maar na terugkeer uit zijn niet geheel vrijwillig buitenlands verblijf, nu weer voortgezet door zijn redacteur, de door De Vries bewonderde Van Bevervoorde, besloeg de bovenste helft van de pagina's; de Hydra, onder redacteur De Vries, de benedenhelft. De twee belangrijkste radicale journalisten van het land werkten nu samen in één blad.
Al eerder had De Vries een ambivalent gevoel gekregen over de naam van zijn eigen tijdschrift, namelijk die van het monster dat hij juist wilde bestrijden. Te laat had hij zich gerealiseerd dat het eigenlijk Hercules had moeten heten. Dat was ook zijn tegenstanders opgevallen, en die maakten in hun spottende verwijzingen naar het blad dankbaar gebruik van deze fout in de naamgeving. Kort na de fusie met De Burger, in oktober, veranderde hij daarom de naam Hydra in De Volksstem; en het gefuseerde tijdschrift heette daarna De Burger en De Volksstem. Het was geen lang leven beschoren. Binnen een jaar, in het voorjaar van 1851 verbreken de beide redacteuren hun samenwerking en begin april 1851 verschijnen de Burger en de Volksstem weer als afzonderlijke tijdschriften, de Volksstem weer bij Van Nifterick in Amsterdam. Van de Burger verschijnt alleen het eerste nummer, bij Verbeek in Delft, op 9 april 1851. Kort daarna, op 17 mei, overlijdt Van Bevervoorde op 31-jarige leeftijd aan de tering.
De Vries verliet zijn uitgever en begon in april 1851 vanuit zijn huis aan de Amsterdamse Regtboomsloot een eigen blad, De Ware Volksstem, waarin weer als van ouds tegen regering, maar nu nog meer dan vroeger tegen het koningshuis van leer werd getrokken. Ook dit blad bestond uit vier pagina's in folioformaat, en uit het feit dat er ‘vijfde jaargang’ op stond mag men con- | |
| |
cluderen dat De Vries het beschouwde als de voortzetting van de Hydra en de Volksstem onder een nieuwe naam. Bekend is dat De Vries, wegens een smadelijk artikel daarin over een luitenant van de Zaandamse schutterij, op 3 december 1851 werd veroordeeld tot een boete van 25 gulden. Van het tijdschrift zelf is slechts één, veel latere, aflevering bewaard gebleven, namelijk nummer 25 van de zevende jaargang, gedateerd 29 juli 1853, een groot foliovel aan twee kanten bedrukt in drie kolommen, aanwezig in het Gemeentearchief van Den Haag. Maar De Vries had het blad voor die tijd al aan de Haagse uitgever Mingelen verkocht. Het is dan geen polemisch blad meer; de nieuwe redacteur ervan wordt niet vermeld; wel zijn adres, aan de Springweg 789 te Utrecht.
Een paar maanden daarvoor, in april 1853, als het kabinet Thorbecke valt en Willem III de Tweede Kamer naar huis stuurt, begint De Vries (hij moet zijn tijdschrift dan al hebben verkocht), onder de schuilnaam Asmodée, kritische vlugschriften te publiceren, zoals Het wassenbeeldenspel voorstellende: de nieuwe ministers en de nieuwe bisschoppen, waarvan de gids, hier ‘Uitlegger’ genoemd, de wassen beelden in het kunstkabinet van de beroemde boetseerder mijnheer Guilllaume Tertius spottend beschrijft, maar waarin vooral Willem III, die de grondwet had geschonden, de wind van voren kreeg. Bij een bezoek aan Amsterdam had een protestantse delegatie hem verzocht het eerder overeengekomen herstel van de katholieke hiërarchie uit te stellen en had hij voor hun standpunt sympathie getoond, en daarmee impliciet het vertrouwen in het kabinet Thorbecke opgezegd. Binnen twee dagen had hij de Kamer ontbonden en een nieuw kabinet laten vormen door Floris van Hall, de oude vertrouwde vijand van De Vries, en nu opnieuw een dankbaar doelwit.
Het pamflet had groot succes; er werden drie drukken van in totaal meer dan 2500 exemplaren verkocht tegen de toen niet geringe prijs van dertig cent per stuk. Hierdoor aangemoedigd publiceerde De Vries (als Asmodée) Een nieuwe groep in het wassenbeeldenspel voorstellend: De Groene Tweede Kamerleden en hunnen aanhang. In deze nieuwe beeldenzaal van Guillaumne Tertius stond Groen van Prinsterer, ‘die groene plant met het oranjen hart’, ‘die vol ijver zorgde, dat er zoo veel mannen van zijne kleur als slechts mogelijk was, in de kamer kwamen’. Met minachting wordt terloops De Amsterdamsche Courant genoemd die, tegen betaling (door Van Hall), ‘zich mal van blijdschap (had) aangesteld over de val van Thorbecke’, en die het gedrag van de koning, die ‘Thorbecke niet goed mogt lijden’ ‘heel mooi’ had gevonden, ‘daar had zijne majesteit volkomen gelijk aan’:
| |
| |
Thorbecke was stijf en stug, niet aardig noch galant, hij kwam maar regt voor zijn gevoelen uit, net of het niet alleronbeleefdst is, zulks jegens eenen koning te doen; want hij had toch moeten begrijpen, dat de koning koning en hij maar eenvoudig minister was, en dan was hij bovendien een nare kerel in gezelschap, altijd even droog, en had hij niets op met valkenjagten en boogschieterijen waarvan onze koning beschermheer is; - het ergste van alle was, dat hij maar van burger afkomst was, niet eens een jonkheer of zoo iets. (...) Koninkrijken zijn voor den adel, Republieken voor burgers, daar heb je het onderscheid.
Ook in deze brochure wordt weer uitvoerig ingegaan op de samenzwering tussen de koning en de protestanten, die hem hadden verzocht of hij ‘niet eventjes, een klein beetje de Grondwet zoude willen schenden’, en op de onbetrouwbaarheid van minister Van Hall en zijn collega ministers.
Aan het eind van de presentatie van de beeldengroepen verlaat het publiek de zaal; een ‘douceur of drinkgeld’ wordt de Uitlegger niet gegund, omdat er ook al belasting moet worden betaald ‘voor presenten aan de koninklijke familie; nu weer f 12.000 voor een huwelijks-geschenk voor prins Hendrik, dat wij niet eens zien mogen, hoewel wij het betalen; sedert Amsterdam zulke douceurs aan Oranje geeft, kan er voor uitleggers van wassenbeeldenspellen niets overschieten!’.
Kort daarop verscheen een derde brochure, Sprekende beelden. Eene laatste voorstelling in het wassenbeeldenspel, waarin van de koning, de ministers van het nieuwe kabinet en de protestantse kamerleden (onder leiding van de ‘spreek- of liever zanik-machine’ Groen, die ‘even woordenrijk is als ons land rijk aan schuld’), alle aanhangers van de ‘hervormde staats-kerk’ op de hak worden genomen omdat zij, op gespannen voet met de grondwet, het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie willen uit- of afstellen.
Deze vervolgbrochures werden minder goed verkocht, reden waarom de prijs ervan werd verlaagd tot twintig cent per stuk. In de laatste maakt Asmodée bekend dat hij stopt met het publiceren van tijdschriften en zich voortaan uitsluitend zal toeleggen op het schrijven van dergelijke vlugschriften. Dit, omdat hij ‘er geen lust in had bij al de lasten die hij had, nog wekelijks een aardig sommetje aan zegelgeld te betalen, waaraan de schrijver niets had, dito de uitgever, dito het publiek; omdat de geregelde verzending van nieuwsbladen, vooral wanneer ze een klein beetje naar oppositie geleken, door de postkantoren, zoo veel te wenschen overliet, waardoor dikwijls geabonneerden voor hun abonnement bedankten, en waardoor de uitgever | |
| |
gedeeltelijk aan de beleefdheid en aan bonne volonté der heeren postbeambten was overgegeven, een afschuwelijkheid geheel in strijd met de liberaliteit van Asmodée’.
Aan brochures kleefden niet de nadelen van een tijdschrift: kopij die elke maand op een bepaald tijdsstip volledig beschikbaar moest zijn, of, omgekeerd, actuele kopij die soms een maand op publicatie moest wachten, om nog maar niet te spreken over het geld dat er bij moest, bovenop zijn moeite en arbeid. In plaats daarvan zou hij nu het Album van Asmodée gaan uitgeven, naar analogie van het bekende Album der Natuur: tien onregelmatig verschijnende, afzonderlijk te kopen hoofdstukken die samen een boek zouden vormen, hoofdstukken als: Het kamp te Zeist - Een prins te kijk en een prins getrouwd - De Rotterdammers vangen bot - De kleinzoon van den grootvader, een middel tegen de oranje-koorts - Een paar schoonheden uit de jongste troonrede - Waarom moest Thorbecke vallen? - De pret van Utrecht, enz.
Van deze publicaties is geen spoor te vinden. Wel verschenen het jaar daarop, in 1854, nog een paar andere vlugschriften, zoals Prinsen van Oranje gewogen maar te licht bevonden, zestig kritische pagina's over het leven van de Oranjes, te beginnen met Willem de Zwijger, die wij, zo citeert hij, ‘voortdurend vinden in arglistige dubbelzinnigheid, voortdurend wordt hij betrapt op logen en bedrog:
Er kunnen omstandigheden in 's mensen leven voorkomen, die hem, ondanks zich zelven, wel eens onopregt doen zijn, die hem voor een oogenblik doen ontveinzen wat hij inderdaad is, maar immer onwaarheid spreken, immer een ander in zaken van hoog gewigt misleiden, voortdurend zich voor twee godsdiensten genegen huichelen, dat doet geen braaf geen eerlijk man, dat is geene verschoonbare handelwijze van een zwak en onbedacht oogenblik, dat is een karaktertrek geboren uit hoogmoed. Hoogmoed was de neiging des prinsen en ontwikkelde zich tot heerschzucht. Hij was geen krijgsheld. Hij bezat den moed niet om openlijk als oproerling tegen het Hof zijner weldoeners op te staan. Maar hij was sluw, bezigde list en bedrog, vleide zijnen koning, wiens gezag hij ondermijnde en huichelde eene godsdienst, die hij te vuur en te zwaard ging verwoesten.’
Daarna passeren Maurits, Frederik Hendrik en de daaropvolgende vier stadhouders de revue op een kritisch wijze die uit de hedendaagse geschiedenis- | |
| |
boeken volledig is verdwenen. De brochure wordt in een advertentie als volgt aangeprezen:
Dit werkje zal een middel zijn tegen de Oranje-koorts die tegenwoordig meer dan ooit heerschende is, en die welligt tot eene boosaardige, besmettelijke ziekte zoude kunnen overslaan, indien men haar ongehinderd den vrije loop liet. (...) In genoemd werkje zal worden aangetoond, dat bij hetgeen Oranje voor Nederland deed, Oranje steeds het eigenbelang op den voorgrond stelde, en dat juist Oranje de oorzaak was van de meeste oorlogen, waarin ons vaderland gewikkeld werd, en van binnenlandse twisten en verdeeldheden, waaraan hetzelve zoo dikwijls ten prooi was.
In een andere brochure, Een Haagsch oude-jaars avond-partijtje, waarop groote mannen zich aanstellen als kleine kinderen, beschrijft Asmodée een droom die begint met: ‘Men gaf eene partij. Eene oudejaars-avond partij. Wie Men is weet ik niet. (...) Men was de gastheer, en de overige groote heren waren de gasten.’ En hij gaat verder:
Ik zeg groote heeren; want dat waren zij, goed gevoed, goed gekleed, met starren, kruizen, linten om den hals en op de borst; een paar hadden er wel het voorkomen van parvenu's, die door brutaliteit geworden waren wat zij waren, maar de starren, kruisen en linten gaven hunnen hals en hunne rokken zulk een fatsoenlijk voorkomen, dat men volstrekt niet op hunne gemeene gelaatstrekken lette.
In Men, de gastheer, een ruwe kerel, ‘die vloekte bij ieder woord dat hij sprak als een ketter’ kon gemakkelijk Willem III worden herkend, en in de gasten de ministers van het nieuwe kabinet Van Hall. Ze brengen de avond door met allerlei spelletjes, waaronder ‘grondwetjeschenning’, eindigend in een occulte ‘tafeldans’ waarbij de geesten van Oldenbarnevelt, de gebroeders de Witt en enkele stadhouders verschijnen, waarna Napoleon, verlicht door bliksemschichten, van achter een wolk van witte nevel naar voren treedt om Willem III en Van Hall bestraffend toe te spreken.
In een andere brochure, ook uit 1854, getiteld Van Hall weer aan het laadtje. Oud en nieuw maken minister Van Hall (‘Mijnheer Floris Adriaan van Hall is thans weer minister van finantien en zit dus aan het laadtje’) en het invloedrijke protestantse kamerlid Guillaume Groen van Prinsterer een bal- | |
| |
lonvaart. Op het laatste ogenblik klimt het duiveltje met satansgezicht en paardenpoten, Asmodée, over de rand van de mand.
De ballon steeg omhoog, en het orchest, de muzijkanten hadden beide heren herkend, speelde:
Wat of dat kind gegeten heeft?
Dat het zo Groen, enz.
Dat is ter jou er eer, zeide Floris, en mijnheer van Pinksteren werd hierdoor zoodanig getroffen dat hij opstond den hoed afnam en de menigte zoo deftig groete als of hij zoo even pas uit de synode te Dordrecht gekomen was!
De beide heren worden tijdens hun ballonvaart door Asmodée ironisch onderhouden over hun daden en opvattingen, vooral weer over de hoge belastingen. Hij laat ze door het dak kijken van een zolder waarop een straatarm gezin woont, met een zieke vader en uitgehongerde kinderen. Wat verderop, aan de rand van het dorp, wordt de moeder aangehouden en wordt het vlees dat zij ver daarbuiten had gekocht, in beslag genomen omdat zij de belasting daarop niet kan betalen.
Men moet den keizer geven, wat des keizers is, zeide mijnheer van Pinksteren, heel vroom.
Juist, zeide Floris, juist, den keizer geven wat des keizers is!
De hierboven beschreven brochures werden, misschien vanwege hun relatief grote omvang, niet gebundeld in een eerder door De Vries aangekondigd Album. Hij had dat plan kennelijk opgegeven, want in datzelfde jaar, 1854, komt hij toch weer met een nieuw weekblad, waarvan de titel gelijk was aan zijn pseudoniem: Asmodée.
Vorm en omvang daarvan was, evenals die van de Hydra trouwens, ontleend aan het al tien jaar eerder door Van Bevervoorde opgerichte radicale Franstalige weekblad Asmodée, eveneens in vier pagina's folioformaat. Maar die naam werd toen al een jaar door De Vries als schuilnaam gebruikt voor zijn pamfletten. Het was de naam van ‘den kleinen, hinkenden duivel’, die de gave bezat ‘om de daken der huizen zoo doorzichtig te maken, dat hij er doorheen konde zien wat er in die huizen voorviel’. Dat verhaal had zijn collega Van Bevervoorde bij de oprichting van zijn Franstalige Asmodée ook al verteld, en deze had het op zijn beurt weer ontleend aan het vroeg acht- | |
| |
tiende-eeuwse verhaal Le Diable Boiteux van Alain-René Lesage, dat hij ‘wel drie keer had gelezen’. Er bestond onder radicaal-democratische journalisten kennelijk een speciale voorkeur door duivelse figuren, wat ook blijkt uit de namen van andere oppositionele tijdschriften, zoals het al eerder genoemde Franse Satan en het Belgische Méphistophélès. En behalve voor zijn eerste tijdschrift had De Vries de naam Satan ook gebruikt voor die van het enfant terrible dat regelmatig optrad in de korte satirische dialogen in de Hydra.
De eerste regels van het eerste redactioneel, in de Nederlandse Asmodée van De Vries van woensdag 3 mei 1854, luidde: ‘Wij geven geen programma. Wanneer een nieuw ministerie optreedt, is gewoonlijk het eerste wat het doet, een programma vol fraaije beloften te leveren. Wij geven geen programma omdat wij niet willen handelen zoals sommige ministeries doen... En wij zijn niet ministerieel, zoolang tenminste het ministerie Van Hall c.s. aan het bewind is...’
De regering, en vooral Van Hall, die soms verschillende ministeries tegelijk leidde, was regelmatig onderwerp van serieuze kritiek in het blad, maar ook van vele spottende stukjes, zoals dit: ‘Mijnheer van Hall heeft ene jonge vrouw, heeft zijn eigen huis, en ook welligt (ongetwijfeld) eene pendule die fatsoenlijk opgewonden moet worden, en met dat alles gaat heel wat tijd heen... Wij raden dus alvorens weder zoo dringend te zijn, mijnheer Belmont [de Amerikaanse gezant] aan Vader Cats open te slaan, waarin hij zal lezen:
Wie een oud huis moet gerijjen,
En een jonge vrouw moet vrijen,
En een klok moet gade slaan,
Zeg, wanneer heeft die gedaan?’
Verder was er aandacht voor het bestuur van Amsterdam, maar ook missstanden in andere provinciesteden kwamen aan de orde. Jacob van Lennep werd direct al in het begin op de hak genomen, toen hij de uitgave van zijn humoristische vaderlandse geschiedenis in versvorm staakte omdat hij er stemmen voor zijn Kamerlidmaatschap mee bleek te verspelen. De inhoud van Asmodée bestond, kortom, uit artikelen tegen allerlei onrecht en misbruik van macht, door de regering, maar ook door de koning en zijn familie. Soms werd deze een beetje belachelijk gemaakt, zoals in het derde nummer, van 17 mei:
| |
| |
De Koning draagt gewoonlijk de uniform van de marine.
De marine is het eerste wapen van ons rijk; geen wonder dus dat zijne Majesteit, die in alles de eerste is, de uniform van het eerste wapen des rijks draagt.
Maar het bemind en zeer geëerbiedigd hoofd van den staat is toch even goed het hoofd van de landmagt, als hij dit van de seemagt is, en om dus geen jaloezie bij de landmagt te verwekken, zouden wij het zeer doelmatig vinden, wanneer onze geliefde vorst, een uniform droeg half-zee en half-land.
Men zegge niet dat dit bespottellijk zoude staan; volstrekt niet: de Amsterdamsche burgerweezen dragen wel eene half rode, half zwarte kleding; waarom zoude het dan bespottelijk zijn, wanneer Z.M. van de regte zijde beschouwd een Admiraal, en van de linker een Generaal voorstelde, en de koning bij plegtige gelegenheden te paard in een sloep zich liet voortroeijen of rollen...
De koning sloeg terug! Al op 7 juni stond De Vries terecht voor de Arrondissementsrechtbank ‘als beschuldigd van boosaardige hoon en laster jegens den persoon en waardigheid des Konings en de voornaamste leden van de Koninklijke familie’. Twee getuigen, inspecteurs van politie, hadden een brochure voor dertig cent gekocht en legden een ‘verschrikkelijke verklaring’ af. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van twee tot vijf jaar.
Wat was er gebeurd? Na de dood van Willem II, in maart 1849, was een commissie benoemd voor het inzamelen van ‘bijdragen van een dankbaar volk’ om daarvan een standbeeld te laten maken. Pas vier jaar later, in oktober 1853, werd dat 's nachts in De Haag op een voetstuk geplaatst, maar het bovenste gedeelte ervan bleef maandenlang met een zak bedekt, wachtend op de onthulling, waarvoor echter geen datum was vastgesteld. De publieke belangstelling voor het beeld nam dan ook snel af. In januari 1854 besloot Asmodée (het duiveltje dat De Vries als pseudoniem gebruikte) ‘den geesel der satyre in de hand te nemen, of liever: zijn pen in slang- en drakenbloed te doopen’, en de onverschilligheid en de lompheid van Willem III te hekelen, die nooit iets aan de nagedachtenis van zijn vader had gedaan en zelfs het graf van zijn vader in Delft nooit had bezocht. Aan het tot stand komen van het standbeeld had hij ook niets gedaan, zelfs geen cent bijgedragen aan de kosten ervan.
In een brochure met de titel Een standbeeld in een zak beschreef Asmodée | |
| |
een gesprek tussen een vier en vijftigjarige weduwe, rijzig van gestalte, blond, met een trots gelaat en gebiedende houding, en een grof gebouwde, onbehouwen man, wiens ‘gemeen voorkomen nog meer uitkwam door den woesten baard en knevel die hij droeg’. Op zijn gelaat ‘stond ruwe brutaliteit te lezen’. In deze figuren herkende de lezer gemakkelijk de koningin-weduwe Anna Paulowna, aan wie haar zoon koning Willem III uitlegde dat hij geen belang had bij een gunstige nagedachtenis van Willem II: ‘Hij dien ik opvolgde was bemind - ik gehaat; men noemt hem dapper en edelmoedig, mij ruw, onbeschaamd, liederlijk; - wanneer men mij met hem vergelijkt, dan is het voordeel geheel en al aan zijn zijde... Daarom geen hulde of eerbewijs; neen! Vlek en bezoedeling, opdat zijne vlekken de mijnen bedekken zullen’.
Een advertentie in het Handelsblad voor de derde druk van dit pamflet (waarvan inmiddels 3600 exemplaren waren verkocht, belangrijk meer dan van zijn eerste pamflet) zou Willem III tijdens zijn verblijf in Amsterdam, eind april 1854, onder ogen zijn gekomen. Daarna ging het snel. De koning vertrok op 1 mei uit Amsterdam. Op 3 mei, de dag dat het eerste nummer van Asmodée verscheen, werd een aanklacht tegen De Vries ingediend en op 5 mei werd hij al verhoord. Op 14 juni werd hij veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf.
De Vries publiceerde zijn verdediging in een brochure met de titel Asmodée voor de Regtbank, waarin hij stelde dat de aanklacht te laat, namelijk tegen de derde druk van zijn pamflet was uitgevaardigd. Verder betoogde hij dat hij slechts over fictieve figuren had geschreven, waarin het openbaar ministerie tot zijn verbazing de koning en zijn moeder had gezien. Hij had de algemene onverschilligheid ten aanzien van de nagedachtenis van Willem II aan de kaak willen stellen, alsook het feit dat zijn erfgenamen weigerden diens verplichtingen na te komen. Willem III en de koningin-weduwe had hij weliswaar gekritiseerd en belachelijk gemaakt, maar dat kon niet zonder meer smaad worden genoemd. De Vries tekende beroep aan tegen de uitspraak en ging gewoon door met het schrijven van scherpe artikelen tegen de corrupte overheid en tegen vooringenomen ambtenaren en rechters.
Toen het standbeeld, na maanden, eindelijk ‘zo min plegtig als mogelijk’ was onthuld, publiceerde De Vries een tweede brochure, onder de titel Een standbeeld uit een zak. Daarin knoopt de duivel Asmodée in de nacht na de onthulling een gesprek aan met het verlaten beeld en nemen zij in twintig pagina's de hele gang van zaken nog eens kritisch door. Bij de onthulling was Willem III te paard in galop naar het Buitenhof ‘komen aanrennen, (...) | |
| |
wat er veel meer van weg had als of Z.M. het beeld kwam inspecteren, of dat Zijne Majesteit op eenen wandelrit, eens even in het voorbijgaan naar de grap kwam kijken.’
In het tijdschrift Asmodée bleven onverminderd stukken tegen de koning en zijn familie verschijnen. Zoals het volgende versje over prins Willem V, ‘die bijzonder veel hield ‘van zeker geregt, koude schaal geheten’:
De Prins is àl te maal...
Och zat hij maar in 's hemels zaal
En at daar eeuwig koude schaal,
Gelukkig waren we al te maal!
Een van de hoofdartikelen gaat over de campagne van de koning om de populariteit van zijn oudste zoon te verhogen, en begint als volgt: ‘Wij hebben in ons blad reeds meermalen bemerkingen gemaakt over het onophoudelijk reizen, en het schier overal bij tegenwoordig zijn van Z.K.H. den prins van Oranje, en dit beschouwd als eene poging van Z.M. om sympathie voor zijnen zoon op te wekken’.
Het hoger beroep van De Vries tegen het vonnis werd op 9 augustus 1854 door het provinciale gerechtshof verworpen. Niettemin verscheen in het daaropvolgende nummer van zijn blad een gedicht van zeven coupletten van twaalf regels, over de wandaden van koning Willem I. Het eindigde als volgt:
En smeekt bij God vergeving af,
En voor des Hemels troon - genade...
Maar keert u dit niet in uw vaart,
Dan moge in 't roek'loos voorwaarts dringen,
U elke kei voor 't voorhoofd springen,
En brandmerk' u voor 't oog der aard!
Hij had het afgedrukt, zo schreef hij, opdat de commissie die alsnog een standbeeld voor hem wilde oprichten, een rijke keuze zou hebben voor enkele in het voetstuk aan te brengen regels. ‘Al laat het zich niet verklaren’, zo schreef hij, ‘hoe er ooit in een gezond menschenverstand de gedachte aan een standbeeld en tegelijk aan Willem I is kunnen opkomen, kan men toch | |
| |
niet weten, welke dolhuis-streek er verder begaan zal worden’. Tegelijk publiceerde hij de al eerder genoemde brochure van zestig pagina's met de titel Prinsen van Oranje, in het laatste hoofdstuk waarvan hij uitvoerig in ging op de wandaden van deze koning.
Op 14 november verwierp ook de Hoge Raad het beroep van De Vries, maar vóór deze definitieve uitspraak was hij al naar Antwerpen gevlucht. Daar werd hij kort na aankomst gevangen genomen, volgens een bericht in Asmodée vanwege een openstaande schuld uit een eerder verblijf aldaar, die intussen zou zijn ‘opgekocht’ door de Nederlandse regering, zodat hij bij aankomst kon worden gearresteerd en uitgeleverd. Dat laatste is niet gebeurd.
In de Antwerpse gevangenis bleef hij voor zijn blad schrijven. In de eerste helft van 1855 verschenen onder meer zestien kleine en grote artikelen van zijn hand over één onderwerp: het proces tegen jonkheer Salvador, lid van de gemeenteraad in Haarlem, die twee ambtenaren tevergeefs wegens corruptie in een onroerend goed zaak had aangegeven, en nu op zijn beurt al een jaar lang werd vervolgd wegens laster. Zijn beroep op de Hoge Raad werd op 22 mei terugverwezen naar het Hof van Noord Holland, waar de zaak op 18 juni opnieuw zou dienen. Prompt bundelde De Vries zijn artikelen in een brochure, zijn laatste, onder de titel Verzameling van vertogen van Asmodée in de zaak van Jonkheer L.J. Quarles van Ufford en H.J. Gerlings contra Jonkheer M. Salvador en S. Fongers. Zijn bijna veertig pagina's lange bloemlezing eindigt met:
Wij hopen dat het publiek, wiens zaak hier in deze zaak behandeld wordt, door eene levendige belangstelling van den al meer en meer ontwakenden volksgeest getuigen zal, want den 18de juni is voor de vrijheid van den burger even gewigtig als die te Waterloo voor geheel Nederland was.
Al die tijd bleef de naam van De Vries als uitgever en directeur van zijn weekblad gewoon vermeld. Vanaf eind januari 1855 staan er regelmatig advertenties in het blad van de journalist, nu ook ‘drukker en boekhandelaar’, Van Gorcum, waarschijnlijk optredend als compagnon van De Vries, en woonachtig in hetzelfde huis, aan de Lauriergracht nummer 222. Hij meldde in de krant dat hij dagelijks met zijn vriend in Antwerpen ‘correspondeerde’. Kennelijk nam hij de zaken voor hem waar en was hij hem opgevolgd als hoofdredacteur van Asmodée.
| |
| |
De Hydra noch Asmodée waren uitgesproken republikeinse tijdschriften; er werd niet geschreven over een republikeinse inrichting van de staat. Toch werd de Hydra eens door een Duitse journalist verweten dat het ‘republicanisch’ was, waarmee hij waarschijnlijk bedoelde dat het teveel bezig was met het wanbestuur van de staat en te weinig met de sociale problemen in de samenleving. Hoewel de inhoud van de tijdschriften van De Vries wel degelijk bestond uit felle artikelen tegen alle misstanden in de maatschappij, waren de meeste ervan toch gericht tegen de bestuurstoppen, tegen het voortdurend falende vorstenhuis, maar vooral tegen de individuele vorsten. Het doel ervan was wel degelijk de democratisering en socialisering van de hele maatschappij.
Impliciet houdt deze stellingname in dat ook de top van de staat democratisch dient te zijn samengesteld. Dat bleek bijvoorbeeld uit een brief, begin april 1848, waarin de procureur-generaal bij het Provinciale Gerechtshof van Noord-Holland de minister van Justitie waarschuwde dat het plan van sommigen om een democratie te vestigen de bedoeling insloot de monarchie omver te werpen. In de eerste jaargang van de Hydra werd al het plan geopperd standbeelden op te richten, bijvoorbeeld een voor Johan van Oldenbarnevelt, ‘den waren vriend zijns Vaderlands’, op het Binnenhof, tegenover dat van prins Maurits: ‘Welk van beide standbeelden zoude dan fier, met gevoel van eigenwaarde den blik moedig durven opslaan, de op dat zelfde Binnenhof vermoorden grijsaard, of zijn moordenaar prins Maurits?’. Een ander beeld zou moeten worden opgericht voor ‘de dood gemartelde broeders Joan en Cornelis de Witt, die niets dan waarachtig heil van hun Vaderland bedoelden. De standbeelden van dit edel broederpaar zouden geene betere plaats kunnen vinden, dan even buiten de Gevangenpoort, op het zoogenaamde Groene Zoodtje. Het standbeeld van Willem III zoude dan tegenover hetzelve kunnen worden opgerigt’.
De afkeer van het vorstenhuis was de laatste jaren van het bestaan van de Hydra steeds duidelijker geworden; de artikelen tegen de koning namen gestaag toe, tot meerdere per aflevering. Hoewel hij meer dan enig andere journalist geschreven heeft tegen de Nederlandse koningen, heeft De Vries nooit, zoals zijn collega journalist Eillert Meeter, openlijk gepleit voor de republikeinse staatsvorm, waarschijnlijk omdat hij alleen daarom al zou worden vervolgd. Dicht daarbij kwam hij met een klein ironisch bericht in de Varia-rubriek van de Hydra van 17 april 1850:
| |
| |
Hoewel het hoegenaamd niet te pas kwam en er om geene verandering van regeringsvorm gedacht werd, heeft de heer Hoffman in de Eerste Kamer eensklaps eene kuur gekregen, die hem deed uitroepen: Leve de Koning! Weg met de Republiek! Indien de heer Hoffman meer zulke kuren krijgt, gelooven wij, dat het niet ongepast zoude wezen te roepen: Leve de Republiek! Weg met de heer Hoffman!
Jan de Vries werd op 10 oktober 1855 uit de gevangenis in Antwerpen ontslagen. Drie dagen later overleed hij aan longtering ‘in het gasthuis aldaar des namiddags om half twee uur’. Dat werd op 24 oktober 1855 in een zwart kader op de voorpagina van Asmodée meegedeeld. Hij had zelf niet veel langer dan een half jaar de hoofdredactie ervan gevoerd. Zijn tijdschrift zou nog tot in de twintigste eeuw blijven bestaan.
| |
Bronnen
De belangrijkste bronnen voor dit artikel waren de geciteerde publicaties van Jan de Vries, de dissertatie van M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland (1840-1851), Leiden 1967; en de artikelenreeks van W.P. Sautijn Kluit over de tijdschriften van Adriaan van Bevervoorde (Asmodée en De Burger) in De Nederlandsche Spectator 1878-1879, en over De Hydra en Asmodée in de jaargang 1886 en het pamflet van A.J. van Tetroode, De redacteur van de Hydra beschouwd als roman-, libel- en weekbladschrijver, 's Gravenhage 1848.
|
|