Een Spanjaard, óf een Pool; een Fransman, óf een Deen. enz.
Pag. 25. Reg. 30.
Een boer dan, dien gy, van zyn' ploeg, óf uit een wond
Gehaald, op uw Tooneel wilt bréngen voer' geen kout
Gelyk een pleiters klérk, óf diergelyk een praater;
Néch als een koopwyf van den Vygendam, éf't Water;
Néch kozel' téder, als een dartel hoveling.
Uw boer blyve altyd boer; dóch myd, voor alle ding
Ontuchtig spreeken, vuile onhebbelyke naamen
Te noemen; 't boersch én niet het vuil, moet hem betaamen enz.
En verder in Gebruik en Misbruik des Tooneels.
Pag. 48. Reg. 35.
De stóf eens Blyspéls, dat zeer zélden hooge zaaken
Verhand'len moet, éf nooit, zal ons wel bést vermaaken,
En leerzaamst weezen, als men vinnig scheert den gék.
Met eenig burgerlyk verfoeijelyk gebrék.
Als afgunst, hovaerdy, verkwisting, vrékheid, tooren,
Of eigenbaat, en al wat tegen het behooren
Van ménsch'lyke ommegang, en goede zeden strydt.
En schoon 't natuurlyk speelt, 't geen speelt op deezen tyd,
En hier, óf hier ontrént; zo moet men zich wel wachten
Tot schimp der feilen van byzond'ren zyn gedachten
Te laaten gaan. Men toon' het kwaad in 't algemeen,
Belach, bestraff' het; maar tree niemand op de teen.
Ook moet de deugd hoewél beklaagd niet blyven zuchten: