| |
| |
| |
De organisatie van het cultureel leven tijdens de bezetting
De Staat liet toe dat de eene dilettant den andere doodliep, bekroonde hem ten nadeele van iemand die het verdiende, sjacherde met zijn Nationale Kunst, in zooverre dat wij meer kunstenaars hadden dan herbergen, en dat is voor Vlaanderen het summum.
Jan D'Haese
‘De Verenging van den Geest’
(Volk en Staat 26-27 januari 1941)
| |
Cultuurleven in Vlaanderen
De Kunstenaarsgilde: ‘Tegen weke en onvolkse naturen’
Voorlopig kon de Kulturverwaltung voor de organisatie van het cultureel leven in ons land een beroep doen op de reeds bestaande ‘Federatie van Vlaamse kunstenaars’ o.l.v. Emiel Hullebroeck. De statuten van die vereniging waren verschenen in het Staatsblad van 10 februari 1940. Bij het begin van de bezetting werd de ‘Federatie’ omgedoopt in ‘Kunstenaarsgilde’. De Bezetter deed vanzelfsprekend een aantal ‘aanbevelingen’. Zo moest er volgens de Tätigkeitsberichte meer aandacht besteed worden aan de indeling in gouwen en districten. Voor de provincie Antwerpen stond men op dat vlak reeds tamelijk ver. Wat vanzelfsprekend niet in de statuten van de ‘Federatie’ van februari '40 stond, was de uitgesproken vijandige houding tegen ‘de immorele invloeden van de financie, de vrijmetselarij en het jodendom’. De voorzitter en de secretaris van de Kunstenaarsgilde, Emiel Hullebroeck en W. Doevenspeck ondertekenden de nieuwe statuten waarbij joden en vrijmetselaars uitgesloten werden. Op het inschrijvingsformulier werd trouwens geïnformeerd naar de ‘inschrijving in het jodenregister’.
In de Tätigkeitsberichte werd gewezen op de actieve medewerking die de Kulturverwaltung kreeg van de leiding van de Kunstenaarsgilde en vooral van Emiel Hullebroeck, Rob Van Roosbroeck en Jef Van de Wiele. Er werd trouwens aan toegevoegd dat de organisatie actief meewerkte aan de uitschakeling van de invloed van joden en vrijmetselaars.
Tot de meest actieve bestuursleden behoorden Emiel Hullebroeck (hoofdleider), Filip de Pillecyn, (‘leider van de Landskamer van Letterkunde’). Dirk Baksteen (voorzitter van de Landskamer van Schilders), Prosper De Troyer (algemeen leider voor de gilde Mechelen), Felix Timmermans en Ernest Van der Hallen (beide leiders van de Gilde Lier).
Op de vergadering van de gouw Antwerpen op 12 december 1941 trad Gerard Walschap op als ‘leider’ van de Kamer voor Letterkundigen. Paul De Vree was zijn secretaris. Er waren nog belangrijke figuren als Dirk Vansina, Saverijs, Huub Hoste, Sam De Vriendt, enz.
Maar wat kwam er nu in de praktijk terecht van de doelstellingen van de ‘Kunstenaarsgilde’? Ook al was er een groot aantal kunstenaars bij aangesloten, vooral schilders, de Gilde bleef eerste en vooral een zuivere beroepsorganisatie. De Kunstenaarsgilde organiseerde en coördineerde de tentoonstellingen en zorgde voor de hulpbehoevende kunstenaars, voornamelijk door de aankoop van schilderijen. Daarbij bleef het en dat was ook de reden waarom bijvoorbeeld Evarist De Buck, Jozef Cantré en Valerius De Saedeleer ervan deel uitmaakten.
| |
| |
Een scheppende invloed ging er van de Kunstenaarsgilde niet uit. Niemand is onder invloed van de Gilde in nationaal-socialistische geest gaan werken. Verder dan wat Duitsgezinde uitlatingen van Dirk Baksteen, Prosper De Troyer en Albert Servaes, kwam het niet.
Wel was het zo dat de Duitsers de Kunstenaarsgilde samen met Volk en Kunst, beschouwden als een voorbereidend stadium in de richting van een ‘cultuurkamer’. Vanaf 1943 was er al een hele serie artiesten die geen bijdrage meer betaalden en niet meer deelnamen aan de activiteiten van de vereniging. Eemans sprak zelfs van een bewuste boycot in Brussel.
In Wallonië heeft men vanzelfsprekend veel langer moeten wachten eer er een soortgelijke beweging op gang kwam. Pas einde 1943 werd er een beroepsorganisatie van Waalse kunstenaars opgericht o.l.v. L.J. Simar en Ed. Chambon (Fédération des Artistes Wallons et Belges d'expression Française). In het Franstalig landsgedeelte had men blijkbaar een hoge dunk van de Vlaamse ‘Kunstenaarsgilde’, maar zoveel succes had de Vlaamse kunstenaarscorporatie nu ook weer niet, niettegenstaande de vele (papieren) leden. Net als de Vlaamse ‘Kunstenaarsgilde’ stond de Waalse ‘Federatie’ (FAWBEF) in voor de materiële belangen van de Waalse artiesten.
Veel invloed is er van de Waalse ‘Federatie’ evenmin uitgegaan. Trouwens, in het laatste bezettingsjaar waren de omstandigheden weinig gunstig voor een bloeiend cultureel leven.
| |
Volk en Kunst: ‘Uit den chaos worden de sterren geboren’
Wat de ‘distributie’ van de cultuuruitingen betreft, moest er werk gemaakt worden van een eenheidsbeweging om de versnippering tegen te gaan. In september 1940 deed Jozef Van Overstraeten, ondervoorzitter van de VTB, al een eenheidsoproep tot de Vlaamse verenigingen, vooral tot het Davidsfonds.
Uit de samenwerking van ‘Volk en Kunst’, ontstaan in Antwerpen, het Mechelse cultuurverbond en het Dietsche Kunstverbond-Gent, ontstond nog vóór de oprichting van de cultuurraad in oktober 1940 de vereniging ‘Volk en Kunst’. De cultuurraad erkende de organisatie als eenheidsgroepering voor de ‘kunstverspreiding’.
De belangrijkste doelstelling van ‘Volk en Kunst’ was de coördinatie van de organisaties die actief waren op het gebied van de cultuurverspreiding. De hoofdbekommernissen waren vanzelfsprekend het tegengaan van ‘oneerlijke’ concurrentie en het uitschakelen van (partij)politieke invloeden. Zo werden bv. de toneelverenigingen bijeengebracht in de Algemene Toneelcentrale (Frans Haepers en Lode Van Hertbruggen). Voor volksdans en folkloristische muziek stond VIVO in (Edgar Wauters en Walter Weyler). Voorts waren er nog het Vlaams Nationaal Zangverbond (Willem De Meyer en Karel Peeters) en het Vlaams verbond van Muziekverenigingen (VVMV).
Het manifest van de ‘Vlaamse werkgemeenschap voor Volk en Kunst’ verscheen op 28 augustus 1940 in ‘Volk en Staat’. De contacten met het Davidsfonds braken af omdat die organisatie op sommige domeinen zou moeten inbinden.
Alhoewel ‘Volk en Kunst’ niet zomaar als een mantelorganisatie van het VNV kon beschouwd worden, was de VNV invloed wel sterk. Belangrijke figuren waren ondermeer A. De Poortere, leider van de cultuurdienst van het VNV, Filip de Pillecyn, Theo Brouns en Lambert Swerts, voorzitter en secretaris van ‘Volk en Kunst’-Limburg. Op de manifestaties van Volk en Kunst waren vanzelfsprekend heel wat VNV- en DeVlag-leden. De machtsstrijd VNV-DeVlag was ook hier voelbaar. De VNV-invloed bleef doorslaggevend, wat bv. in 1943 aanleiding gaf tot het inrichten van concurrerende manifestaties, bv. de ‘Antwerpse cultuurdagen’ van DeVlag, als tegenhanger van de ‘Mechelse cultuurdagen’.
De aanwezigheid van Duitse officieren droeg er in nog grotere mate toe bij dat zelfs de meest onschuldige muziek- of toneelopvoeringen een collaboratie-kleurtje kregen. Vele Vlamingen werden daardoor ongetwijfeld aangegrepen door een zekere drempelvrees die na Stalingrad (begin '43) nog toenam. Niettegenstaande de Nieuwe-Orde-sfeer van vele ‘Volk en Kunst’ - manifestaties, kwamen de pro-nazi sympathieën slechts sporadisch aan de orde. Een goede barometer is bv. het ‘huisorgaan’ Volk en Kultuur’. Er werd wel regelmatig een pleidooi gehouden voor een cultuurkamer naar Duits en
| |
| |
Nederlands model, al werd toegegeven dat de tijden daarvoor nog niet rijp waren. In ‘Volk en Kultuur’ van 26 april '41 gaf dr. Theo Luyckx een bespreking van een brochure van Jan Brans. Hij sprak daarin de wens uit dat ‘het Belgicisme’ dat anti-Vlaams en anti-Germaans is, moet verdwijnen voor een nieuwe volkse constructie’.
In het nummer van 31.1.1942 betreurde A. De Poortere, leider van de cultuurafdeling van het VNV, dat de staat zo weinig deed voor de voorbereiding van de cultuurkamer. Van de ‘cultuurraad’ verwachtte hij al evenmin iets: ‘De martelgang van de cultuurraad is voldoende bekend’. Ook in de Tätigkeitsberichte werd ‘Volk en Kunst’, samen met de ‘kunstenaarsgilde’ gezien als een voorbereidend stadium in de richting van de cultuurkamer, maar de Duitsers wilden de zaak niet te bruusk aanpakken.
Af en toe doken er in het orgaan van ‘Volk en Kunst’, ‘Volk en Kultuur’ positieve geluiden op t.o.v. het ‘nieuwe’ Duitsland. Merkwaardig was het artikel van Jos Van Limbergen (22 mei 1943) over de ‘Copernicaansche Revolutie’.
Daarin werd betreurd dat Copernicus dankzij het Verdrag van Versailles tot Pool was gepromoveerd...
Op 7 februari 1942 zag J. Theys ‘in de harten van de onderdrukte volkeren het heilige vuur der geestdrift’ ontvlammen als de ‘Duitse heldenscharen oprukken in de Sovjet-Unie’. ‘Zij weten dat de Duitsers niet uitgaan op vernietiging van hun welvaart, hun geestelijk leven en hun volksaard’.
In ‘Volk en Kultuur’ van 12 juli 1943 bewierookte de (naamloze) filmrecensent een Zweedse film ‘die toch zo duidelijk de verderfelijke karaktertrekken van het jodendom uitstalt en verduidelijkt’.
De belangrijkste activiteiten van ‘Volk en Kunst’ waren volksdanscursussen, tentoonstellingen, concerten, voordracht- en zangwedstrijden, de ‘Vlaamse Kultuurdagen’ te Mechelen, toneelvoorstellingen, enz... In het eerste bezettingsjaar werden een massa activiteiten georganiseerd, o.a. een Jan van Eyck - herdenking door de Gouw Limburg, een Prosper De Troyer - herdenking in Mechelen, ‘Tien dagen Kunst voor het Volk’, enz...
Daar er van de ‘cultuurraad’ slechts weinig bezieling uitging, werd naar nieuwe culturele gangmakers gezocht. Met de actieve medewerking van de Militärverwaltung, die veel belang hechtte aan de culturele eenheidsbeweging, werden vanaf 1942 provinciale en interprovinciale cultuurdiensten opgericht. Deze nieuwe culturele instellingen hielden toezicht op ‘Volk en Kunst’ en de ‘Kunstenaarsgilde’.
Wat de weerslag bij de bevolking betrof, gaven de voortrekkers van de culturele eenheidsbeweging zelf toe dat ze slechts een kleine minderheid van de bevolking bereikten. Door de activiteiten van bijvoorbeeld De Poortere, leider van de cultuurafdeling van het VNV, Walter Weyler (SS-Vlaanderen en ‘DeVlag’) en andere nieuwe-orde-sympathisanten, had ‘Volk en Kunst’ bij velen toch een pro-Duits etiket gekregen.
In ‘Volk en Kultuur’ van 7 februari 1942 werd voornamelijk de afzijdigheid van de intellectuelen betreurd. In hetzelfde artikel werd het gebrek aan belangstelling grotendeels toegeschreven aan een gebrekkige organisatie.
| |
VNZ: Het ‘Vlaams Nationaal Zangverbond’
Al heel vlug na de capitulatie, namelijk op 1 juli 1940, kondigde Willem de Meyer in een rondschrijven de hervatting van de VNZ-activiteiten aan: ‘Wij staan aan de vooravond van een nieuwe tijd’: ‘Nieuwe tijden winken, Nieuwe geluiden klinken’.
In 1942 werd door de Militärverwaltung een Verordnung uitgevaardigd waarbij alle zangverenigingen moesten aangesloten zijn bij het VNZ. Dit moest de controle vergemakkelijken voor aanvragen. Voortaan werden ook minder gemakkelijk toelatingen voor optredens verleend.
In de programma's van VNZ-voorstellingen kwamen geen pro-Duitse teksten voor. In het volkverbonden repertoire kwam ook Zuid-Afrika ruimschoots aan bod.
Wat het VNZ een nieuw-orde-kleedje gaf, lag eerder in de samenwerking die het aanging met het VNV. Zo sloten de zanggroepen van de Dietsche Militie-Zwarte-Brigade bij het VNZ aan. De Meyer gaf ook voordrachten over het Vlaamse lied op VNV-vergaderingen en talloze concerten in VNV- en VNSJ-afdelingen.
Na een optreden voor de Vlaamse arbeiders in
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) Vlaamse kunstenaars op bezoek bij Goebbels. (2-3-4) Vlaamse kunstenaars in Duitsland. (5-6) De organisator van de Vlaamse kunsttentoonstellingen in Duitsland, Edgard Leonard. (7) Verschaeve bij de opening van de tentoonstelling van Vlaamse kunst in Berlijn in 1941.
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1-3) Duitse letterkundigen in Vlaanderen: 1. Hans Blunck 2. De blinde dichter von Hatzfeld. 3. Will Vesper (4) Felix Timmermans en Jan Grauls, oorlogsburgemeester van Brussel, op de tentoonstelling van het Duitse boek. (5-6) Tentoonstelling over het Germaans verleden in het Duits Instituut in 1942. (7) Antwerpse Cultuurdagen: Academische zitting.
| |
| |
Duitsland schetste VNZ-secretaris De Meyer in ‘De Dag’ hun levensomstandigheden als volgt: ‘comfort, hygiëne, goed eten, het werk is niet te zwaar en in elke kantine is er een piano...’. (De Dag, 8 oktober 1941). Op het zangfeest van 1942 heette VNZ-voorzitter Karel Peeters ‘de Vlaamse soldaten van het SS-legioen Vlaanderen’ welkom.
Vanaf 1943 werd het VNZ-bestuur meer terughoudend. Zo rees er verzet tegen de opvoering van het Horst Wessellied op het Vlaams-Nationaal Zangfeest van 1943. Om een open conflict met de bezetter te vermijden werden dan ook maar ‘De Vlaamse Leeuw’, het ‘Wilhelmus’ en de ‘Stem van Zuid-Afrika’ van het programma afgevoerd...
| |
VIVO
De ‘collaboratie-smetten’ van het VIVO vloeiden vooral voort uit de samenwerking met DeVlag en NSJV. Er kwam een akkoord tot stand tussen VIVO en NSJV (Nationaal-socialistische Jeugd Vlaanderen). VIVO nam het volksdansgedeelte van het NSJV voor zijn rekening.
Walter Weyler had het in de DeVlag van juni 1943 over de ‘hartelijke samenwerking’ tussen de DeVlag en VIVO. Deze goede verstandhouding lag volgens Weyler aan de basis van het succes van de muziekdagen die met medewerking van het ‘Deutsches Institut’ georganiseerd werden van 27 april tot 1 mei 1943.
VIVO had ook nauwe banden met de SS-organisatie ‘Germaansche werkgemeenschap’ (Ahnenerbe). In de leiding van die groepering zat trouwens een vertegenwoordiger van VIVO. In april 1943 trad VIVO op voor de Vlaamse arbeiders in Berlijn.
Een sleutelpositie in het VIVO-bestuur werd ingenomen door de hevig pro-Duitse Walter Weyler. Ondermeer door zijn houding kwam het niet tot een aansluiting van de Volksdanscentrale. Het was dan ook onder impuls van Walter Weyler dat er contacten met Duitsland tot stand kwamen. In augustus 1941 nodigde VIVO bv. de Hitlerjugend-Spielschar uit. Er kwamen nog andere groepen, ondermeer een Volkduitse studentengroep.
| |
ATC
ATC was gewoon de voortzetting van de vooroorlogse ‘Interfederatie der toneelverbonden’. Groepen die een duidelijke propaganda voerden, werden afgewimpeld en de toneelgroep van DeVlag, het ‘Nieuw Vlaams Volkstoneel’, wendde zich voor de toelatingen rechtstreeks tot de bezetter.
Tot kerstmis 1941 was ook de socialistische ‘Federatie voor Arbeiderstoneelverenigingen’ aangesloten bij de ‘Algemene Toneelcentrale’. Frans Haepers, voorzitter van ATC, motiveerde in een brief aan de Propaganda-Abteilung in november 1942 dit ontslag als volgt: ‘Deze leden meenden ontslag te moeten nemen, omdat “Toneelleven”, orgaan van de ATC een artikel had gepubliceerd, waarin de toneelverenigingen werd aanbevolen anti-communistische toneelstukken te spelen’. Het ATC-bestuur trad als bemiddelaar op tussen de aangesloten verenigingen en dr. Vogel van de Propaganda-Abteilung. Het ATC vroeg voor zijn leden de toelating voor de opvoeringen aan. Meer dan eens konden verbodsbepalingen handig omzeild worden. Stukken van joodse en Angelsaksische auteurs werden vaak opgevoerd onder de naam van de vertaler... Het stuk ‘Waar de sterre bleef stille staan’ van Timmermans en Veterman kon slechts opgevoerd worden als de naam van de joodse bewerker, Veterman, geschrapt werd.
Alhoewel de scherpe hoeken dikwijls afgerond werden, vooral in het repertoire, kon aan de ideologische ‘zuiverheid’ van de ATC-leiding niet getwijfeld worden. Toch kwam het in 1943 tot ernstige wrijvingen tussen Jef Van de Wiele en Haepers, maar tot het einde van de bezetting konden de ‘DeVlag-invloeden’ geweerd worden.
| |
| |
| |
Andere organisaties
VTB: Naar Duitsland reizen om te leren
Als wij er de ‘Toerist’ uit de bezettingsperiode op nalezen is er weinig te merken van nauwe banden met nazi-Duitsland. Er werd bijvoorbeeld wel eens verwezen naar een filmvoorstelling over de ‘Veldtocht in Polen’, wat toch maar weinig met toerisme te maken had. De VTB maakte deel uit van ‘Volk en Wetenschap’ en al van in de zomer van 1940 zette Jozef Van Overstraeten zich met enthousiasme in voor een eenmaking van het cultureel leven. In september '40 deed hij een oproep tot de Vlaamse culturele verenigingen evenwel zonder succes...
Over de oriëntering van de VTB in het begin van de bezetting vernemen wij meer uit de verklaring die Stan Leurs aflegde op een vergadering van de ‘Nederlandsche Kultuurraad’. De VTB had volgens Leurs altijd de nadruk gelegd op volksverbondenheid en de ‘autoritaire opvatting van het bestuur’. De VTB was volgens hem steeds Germaans georiënteerd en bracht bijvoorbeeld in één jaar 4.342 mensen naar Duitsland.
De ‘collaboratie-activiteiten’ van de VTB lagen voornamelijk in de medewerking die de organisatie verleende aan de ‘Neu-Ordnung’ van het cultuurleven zoals de Duitsers dit wilden.
Het kwam tot een samenwerking van VTB en Volk en Kunst, maar eigenlijk voelde het VTB-bestuur meer voor een organisatie die op een andere leest geschoeid was, namelijk de populair-wetenschappelijke. Na een nogal moeizame aanzet werd dan in 1943 onder het impuls van de VTB de vereniging ‘Volk en Wetenschap’ opgericht.
| |
‘De Germaansche Werkgemeenschap Vlaanderen’
Totaal onafhankelijk van de Militärverwaltung en de Propaganda-Abteilung werden in 1942 de Vlaamse en Waalse afdelingen van de Germanische Wissenschaftseinsatz (Ahnenerbe) opgericht.
De doelstellingen van deze SS-organisatie waren duidelijk:
1. | De nationaal-socialistische opvattingen ingang te doen vinden in de wetenschappelijke milieus. |
2. | De Groot-Nederlandse gedachte vervangen door de Groot-Germaanse idee. |
3. | Het Germaans volks- en cultuurbewustzijn bevorderen met het ‘efficiënte (politieke neutrale) propagandamiddel van de Wetenschap.’ Dit tegenover de Franse invloeden en ‘het Vlaamse mindewaardigheidscomplex.’ |
De Dienststelle Flandern werd vanaf juli 1943 geleid door dr. Agustin.
Agustin moest eerst en vooral het contact herstellen met de cultuurafdeling van de Militärverwaltung (Löffler, Petri en Kemp) en de Propaganda-Abteilung (Gunzer, Teske, Schröder, Drencker en Schrak). Er werd ook contact gezocht met het ‘Deutsches Wissenschaftliches Institut in Belgien’, de Duitse Akademie, het ‘Germanische Begabtenwerk’, de SD en DeVlag (Van de Wiele en SS-Oberscharführer Walter Weyler), VIVO, Jef Contrijn (Poppenspel) en de Gentse Studentenleiders Meeuwsen en Peters In de zomer van '43 werd de v.z.w. ‘Germaansche Werkgemeenschap Vlaanderen’ gesticht.
De ‘Germaansche Werkgemeenschap Vlaanderen’ richtte de uitgeverij ‘De Burcht’ op, na vele moeilijkheden met de Militärverwaltung, de Propagandastaffel, het Belgisch Ministerie voor economische Zaken en de Boekengilde. De directeur van de uitgeverij was een zekere Bernaerts. Hij werd bijgestaan door Marc Eemans. Voor het tijdschrift ‘Hamer’ stonden Trefois en Vercammen in. Tot de medewerkers behoorden Bert Ranke, Frans Verlinden, dr. Eugeen Verstraete, Oda Thiel, Lode Quasters, Marc Eemans, Bert Peleman. Tot '43 werd het tijdschrift uitgegeven in Nederland door de ‘Germaansche Werkgemeenschap Nederland’ in Wageningen en in Duitsland door ‘Das Ahnenerbe’. Vanaf '43 was er een Vlaamse uitgave. Voorzitter van de Werkgemeenschap was Prof. Soenen (RUG), tevens Afdelingsleider voor Rassenkunde. De zaakvoerder was Vercammen. Verder waren er dr. Verstraete (vertegenwoordiger van VIVO), Verhaest (Volkskunde), dr. Ferdinand Gijssens (Volkskunde), dr. Luc Gijssens en dr. de Roeck (Rassenkunde), Prof. Wilms (Rechtswetenschap), Prof. Kesteloot (Sierkunst), Prof. Van Roosbroeck, Prof. De Maeyer (Pre-historie), Prof. Jacob, Prof. De Vleeschauwer (Filosofie) en dr. Cuypers (voor het tijdschrift ‘Volksdom’) en Jef Contrijn (voor het Vlaamse poppenspel). De helft van de medewerkers stond in een voltijds dienstverband, de rest werd gedeeltelijk bezoldigd.
| |
| |
| |
Het Davidsfonds
Het Davidsfonds bleef gedurende de bezetting één van de weinige culturele verenigingen die buiten ‘Volk en Kunst’ hun activiteit voortzetten.
In de zomer van 1940 nam Jozef Van Overstraeten, ondervoorzitter van de VTB, contact op met secretaris-generaal Amter van het Davidsfonds. Hij wilde het Davidsfonds betrekken bij zijn ‘Verbond van Vlaamsche Vereenigingen’. Amter was wel geïnteresseerd en kon zijn Raad van Bestuur overtuigen. Wel verzweeg hij de bindingen tussen Van Overstraeten en het VNV. ‘Het Verbond van Vlaamsche Vereenigingen’ was eigenlijk een mantelorganisatie van het VNV. Daarvan was het Davidsfondsbestuur dus niet op de hoogte. Intussen had hij zich nogal ver geëngageerd in een artikel in Leiding. De grote vrees van Amter was dat het Davidsfonds net als in de eerste wereldoorlog zou uitgeschakeld worden, wat de organisatie wellicht geen tweede keer zou te boven komen. Vandaar de meegaande houding van Amter. Dit bleek ook uit het manifest van september 1940 met als titel ‘Het Davidsfonds vóór de nieuwe orde’.
Na 'n paar maanden bleek dat Van Overstraeten met zijn VVV op het veto van de Bezetter botste en ‘Volk en Kunst’ met de Pillecyn als stuwende kracht, het pleit gewonnen had. Intussen zag het ernaar uit dat Duitsland Engeland niet op de knieën kreeg en de reserves, zowel van het hoofdbestuur als van 'n aantal afdelingen, werden groter. Het hoofdbestuur voelde niets voor een samengaan met ‘Volk en Kunst’ en haakte af, alhoewel Amter nog 'n tijd geprobeerd heeft. Het Davidsfonds vreesde voor zijn autonomie en zijn katholiek karakter en had geen vertrouwen in de Pillecyn. In 1942 was het gevaar nog niet geweken en de kans bestond dat de provinciale cultuurdiensten, geïnfiltreerd door het VNV, de subsidie-kraan zouden dichtdraaien. Heel wat plaatselijke afdelingen kregen problemen met gemeentebesturen, in handen van het VNV. Gelukkig was de Militärverwaltung meer geïnteresseerd in ‘Ruhe und Ordnung’, zodat ze het niet opportuun vond dat de activiteiten van het Davids- en het Willemsfonds zouden stilgelegd worden. De hele bezetting door werden de Davidsfonds-uitgaven voortgezet. In 1943 verscheen er 'n werk dat heel wat stof deed opwaaien in collaboratie-milieu's. Het ging om het boek ‘Levet Scone’ van dr. Drieskens. Het moest de Vlaamsgezinde katholieken weg houden van de collaboratie. Zo werd het ook door VNV en DeVlag begrepen. Vandaar de scherpe reacties.
Dit alles belette niet dat het Davidsfonds na de bevrijding in linkse milieus werd aangevallen voor de ‘eenheidsplannen’ van de eerste maanden van de bezetting.
| |
De Mechelse cultuurdagen
Al in 1939 had de Mechelse ‘Kunst en kultuurgroep Tijl’ een culturele week georganiseerd. In 1940, net voor de inval, zette ‘Tijl’ voor de tweede maal zijn Nationale Kultuurdagen op touw, onder het motto ‘Rubens en zijn tijd’.
In het ere-comité van de cultuurdagen van 1941 zetelden niet alleen de leden van de ‘Cultuurraad’, maar ook pater Callewaert, Jan Grauls, prof. Daels, de Gentse rector De Smet, Corneel Heymans (ondertussen omwille van meningsverschillen uit de Cultuurraad getreden), Haepers, (Volk en Kunst), P. De Troyer en Jef Denijn.
Zoals praktisch op alle manifestaties in die periode waaide er een sfeer van volksverbondenheid en vertrouwen in wat men nog vaag de ‘nieuwe tijd’, het herwordend Europa en de ‘huidige wereldomwenteling’ noemde. Het thema van deze cultuurdagen was de volkse kunst na 1830. Twee bekende ‘volksverbonden’ kunstenaars uit Mechelen werden er gevierd, Jef Van de Wiele, prof. Walter Van Beselaere en kunstschilder Frans Mertens belichtten het werk van de gevierde kunstenaars.
In 1942 werd de organisatie van de cultuurdagen verzorgd door het ‘Nationaal Kultuurverbond’, onder voorzitterschap van Filip de Pillecyn. Het was samengesteld uit de ‘Kunstenaarsgilde’, ‘Volk en Kunst’ en ‘Volk en Wetenschap’. Het thema van deze cultuurdagen was de Nederlandse kunst in de middeleeuwen. Er waren voordrachten van Jozef Muls, Marcel Boereboom, prof. Sabbe en Antoon Jacob. Voorts traden op: het ‘Vendel’ van Gaston Feremans, het ballet van Elsa Darciel, Anton Van der Plaetse,
| |
| |
Willem De Meyer en Jef Contrijn. Het Mechelse stadstoneel voerde er een stuk op onder regie van Jenny Van Santvoort.
De cultuurdagen van 1943 werden voor het eerst georganiseerd door de ‘Interprovinciale Kultuurdienst’... Het waren de eerste ‘echte’ nationale cultuurdagen. Er was een geruchtmakende anti-bolsjevistische redevoering van Cyriel Verschaeve.
In 1944 bleef er van de ‘Nationale kultuurdagen’ niet veel meer over. De oorzaak lag natuurlijk in de gespannen toestand: bombardementen en een sfeer van onzekerheid. In april '44 had de DeVlag bij wijze van concurrentie eigen ‘Kultuurdagen’ georganiseerd in Antwerpen, maar zonder succes.
Bij afwezigheid van Cyriel Verschaeve moest A. Jacob in Mechelen de openingsrede houden. Hij viel de ‘Provinciale Kultuurdiensten’ aan en wou dat de ‘Interprovinciale Kultuurdienst’ vooral de culturele uitwisseling tussen Vlaanderen en het Rijk zou bevorderen. Dit was de oorspronkelijke taak van de Nederlandse cultuurraad. Jacobs woorden vielen niet in goede aarde en ontlokten een hevig protest van het Mechels stadsbestuur. In zijn slotwoord ging Jacob nog verder en sprak hij de hoop uit dat de cultuurdagen van 1945 in het teken mochten staan van de Germaanse zege.
| |
Verstarring en verstrakking
Hoe dachten de sympathisanten van de Nieuwe Orde nu zelf over de resultaten van hun hervormingsplannen?
Op 22 november 1941 meende Karel Horemans dat er ook op cultureel vlak een dringende behoefte bestond aan ruitentikkers! Een jaar na de Duitse inval in Rusland maakte dezelfde Horemans de balans op van de culturele betrokkenheid van de bevolking. Net als in de politiek was de bevolking hier verdeeld in twee groepen: ‘zij die werken en zij die zwijgen’. Horemans haalde heftig uit naar de kunstenaars en ambtenaren die ‘de meest triviale en kleingeestige praatjes tegen Duitsland rondstrooien’. Voor dergelijke figuren die ‘als tegenstrevers te verachtelijk zijn om bekampt te worden’ gold slechts één maatregel: ‘de totale en onverbiddelijke uitschakeling’.
Maar een te drastisch optreden tegen de ‘attentisten’ sloot risico's in. Sommigen onder hen konden mits een psychologisch verantwoorde aanpak nog tot betere inzichten komen (Volk en Staat, 22 mei 1942). Veertien dagen later stond het volgens Horemans onherroepelijk vast dat de culturele ordeningspogingen in Vlaanderen ‘van in den beginne en vooral thans na twee jaar, op voorbeeldige wijze de wanorde in de hand hebben gewerkt’. Die steeds toenemende chaos werd vanuit diverse richtingen aangewakkerd. Door het feit dat de culturele hervorming van onderuit was gegroeid en niet met krachtige hand werd geleid, hadden ‘onkruid en struikgewas de weg naar de orde overwoekerd’:
‘Honderden versies van volksche kunst en kultuur hebben de geesten vertroebeld en dubieuze elementen kregen één of ander onderdeel van het leidersapparaat in handen. Door deze opgang van het waardeloze en het verwarde hebben de “gezonde krachten” weinig ontplooiingskansen gekregen. De middelmatigen hebben nog altijd het roer in handen’. (Volk en Staat, 6 juni 1942)
Al vroeger, doken er regelmatig wanhoopstemmen op, ondermeer van de Pillecyn. In ‘Het Laatste Nieuws’ van 12 januari 1941, gaf hij de mislukking van de Cultuurraden toe, vooral in Wallonië.
Een andere betrouwbare barometer was ‘Volk en Kultuur’ van maart 1943, dus onmiddellijk na Stalingrad. Het orgaan van ‘Volk en Kunst’ was van mening dat men nog niet zo ver gevorderd was met de coördinatie van het cultuurleven. ‘De revolutie moest nog voorafgegaan worden door een evolutie van de geest’ en de ‘oude opvattingen’ waren zo diep geworteld dat de vroeger beproefde methodes geen kans bieden nu ‘de atmosfeer ons niet gunstig schijnt’.
In de ‘Tätigkeitsberichte’ van de Militärverwaltung was men al in het najaar van 1941 tot dezelfde conclusie gekomen. Ook de bezettingsautoriteiten stelden vast dat de Belgen en in de eerste plaats de Vlamingen hun materiële belangen lieten primeren op hun culturele interesse. Verder constateerden ze bij de cultureel-bewuste burgers een sterke dosis onzekerheid over hun politieke toekomst. Dit alles had zijn weerslag op het gebied van de culturele samenwerking en daarmee moest de Militärverwal- | |
| |
tung volgens de rapporten naar Berlijn rekening houden. Vandaar dus een strenge beperking van groots opgezette manifestaties. In dit domein was trouwens een verzadiging merkbaar en dit kwam de kwaliteit niet ten goede. Zo was de Militärverwaltung bijvoorbeeld ontstemd over de Duits-Vlaamse week in Keulen en werkte ze niet mee aan de Vlaams-Duitse cultuurdagen in Braunschweig en Görlitz. Rekening houdend met het sterk verminderd enthousiasme bij de publieke opinie, werd ook de centralisatie van het Belgisch cultuurleven meer naar de achtergrond verdrongen. Wel verleende het Militair Bestuur steun aan de afzonderlijke organisaties die bereid waren tot samenwerking.
| |
De kruik is al (te) lang te water...
Daar de culturele re-organisatie nogal chaotisch verliep, werd er vanaf het najaar van 1942 overgegaan tot oprichting van de ‘Provinciale Kultuurdiensten’.
Uit een verslag van de Militärbefehlshaber van 7 augustus 1943, bleek dat de ‘Provinciale Kultuurdiensten’ in Vlaanderen afhingen van de provinciale administraties. Er werd zeer omstandig uitgelegd waarom precies de provincies het culturele leven voor hun rekening namen. De provincies waren de grootste bestuurseenheden waarmee kon gewerkt worden. Het Ministerie van Onderwijs kwam daarvoor niet in aanmerking, vooral omwille van de tegenwerking van secretaris-generaal Nyns. Het zou van de resultaten in Vlaanderen afhangen wat er met Wallonië zou gebeuren.
De doelstellingen van de ‘Provinciale Kultuurdiensten’ waren de volgende:
1. | De organisatie van Vlaamse manifestaties, voornamelijk van ‘de Nationale Vlaamse kultuurdagen’ in Mechelen. |
2. | De oprichting van plaatselijke cultuurdiensten. De cultuurafdeling van het VNV stimuleerde de oprichting van een groot aantal stedelijke en gemeentelijke cultuurdiensten. Op 11 augustus 1942 beroemde de Poortere er zich in een rapport voor Staf De Clercq op, dat het VNV in sommige steden alle touwtjes van het culturele leven in handen had. Dit was ondermeer het geval in Oostende. |
3. | Medewerking aan de uitbouw van de ‘Kunstenaarsgilde’ en ‘Volk en Kunst’. |
4. | De hervorming van de ‘Volkshogescholen’ en de ‘volksboekerijen’. Op dit vlak was de organisatie ‘Volk en Wetenschap’ actief. De belangrijkste doelstelling van ‘Volk en Wetenschap’ was die van de ‘vulgarisatie van de wetenschap’. De VTB, de Vereniging voor Heemkunde, de ‘Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal’, de Vlaamse ‘Hogeschooluitbreiding’ en de ‘Naschoolse werken’ maakten er deel van uit. |
Wat de organisatie van de cultuurdiensten betreft waren voornamelijk West-Vlaanderen en Limburg met (Theo Brouns) erg actief. In West-Vlaanderen was de leidende figuur Gaston Lambrechts, een priester uit Frans-Vlaanderen en schoonbroer van gouverneur Bulckaert. Opvallend was wel de overwegende VNV invloed. Voor het VNV waren de provinciebesturen (allemaal in handen van het VNV) geschikte bondgenoten in de cultuurstrijd met de DeVlag. De ‘Provinciale Kultuurdienst’ was een raadgevend organisme in de schoot van de provinciale ‘Kultuur- en propagandadienst’. Die ‘Kultuur- en propagandienst’ was gehecht aan het kabinet van de gouverneur. De leden van de ‘Provinciale Kultuurdienst’ waren geen officiële ambtenaren, maar werden wel door de provincie betaald.
De belangrijkste culturele manifestatie was de tentoonstelling van hedendaagse Vlaamse kunst in Rijsel van 19 tot 29 augustus 1943. De tentoonstelling werd georganiseerd in samenwerking met de ‘Kunstenaarsgilde’. Opvallend was wel dat alleen leden van de ‘Landskamers’ mochten deelnemen. Onder de bekendste namen vermelden we de gebroeders Baksteen, Karel Aubroeck, Door Boerewaard, Prosper De Troyer, Marc Eemans, Hubert Malfait, Albert Saverijs, Albert Servaes, Jos Verdegem en Edgard Wiethase. Er ontbraken al heel wat namen van kunstenaars die nog in Duitsland geëxposeerd hadden. De toekomst zag er voor de ‘nieuwe-orde’-organisaties ook niet meer zo rooskleurig uit. Vele kunstenaars hadden dan ook naarmate het einde naderde, hun lidmaatschap niet meer hernieuwd. Opvallend was wel de overwegende VNV invloed. Voor het VNV waren de provinciebesturen (allemaal in han- | |
| |
1
2
3
4
5
(1) Culturele manifestatie van DeVlag. (2-4) Cultuurdagen van DeVlag in 1943. (3) Anton Jacob (uiterst rechts) op de Mechelse Cultuurdagen van 1943. (5) Herman Van Puymbroeck (tweede van links). In 1936-1937 was hij hoofdredacteur van ‘Volk en Staat’. Hij kwam in extreem rechts vaarwater terecht en werkte plannen uit om het cultureel leven te onttrekken aan de VNV-invloeden.
| |
| |
den van het VNV) geschikte bondgenoten in de cultuurstrijd met de ‘DeVlag’. In oktober 1943 ontstond de ‘Interprovinciale Kultuurdienst’ met als voorzitter Theo Brouns, kabinetschef van de gouverneur van Limburg. De ‘Provinciale Kultuurdiensten’ werden ook wat ‘aangepast’. De ‘Interprovinciale Kultuurdienst’ stond hoofdzakelijk in voor de coördinatie van het culturele leven in Vlaanderen, in nauwe samenwerking met de ‘Cultuurraad’.
De Propaganda-Abteilung stond erop dat alles zo onopvallend mogelijk verliep. Alleen burgemeesters en schepenen mochten bij culturele manifestaties vernoemd worden.
Ondanks alles waren de plannen voor de oprichting van een ‘Kultuurkamer’ nog niet opgeborgen. De Militärverwaltung gaf toe dat de Nederlandse ‘Kultuurkamer’ een zware mislukking geworden was. Om niet in hetzelfde euvel te vervallen wilde men in Vlaanderen werken vanuit de bestaande organisaties. De bezettingsautoriteiten konden zich slechts beperken tot advies en begeleiding.
De oprichting van de ‘Provinciale Kultuurdiensten’ moest dan ook gezien worden als een verder stap in de richting van een ‘Kultuurkamer’. Volgens de ‘Tätigkeitsberichte’ stonden de leidinggevende figuren, van de ‘Kultuurdiensten’ volledig achter de ‘Kultuurkamer’.
| |
De organisatie van het cultuurleven in Wallonie
Waren de Nibelungen Walen?
Voor Franstalig België beperkte de culturele collaboratie zich voornamelijk tot het domein van de media (pers en radio). Zoals bekend wilde de bezetter ten allen prijze ‘vertalingen’ van Duitse organisatievormen vermijden. Voornamelijk in Wallonië zou dit zeer slecht overkomen, gezien de vrees voor annexatie door Nazi-Duitsland en de onstemming omwille van het niet-vrijlaten van de Franstalige krijgsgevangenen. De Militärverwaltung zag nog andere knelpunten.
1. | Er waren minder ‘volksgebonden aanknopingspunten’. De sterke Franse invloed werd er nog geaccentueerd door de overheersende rol van Brussel. |
2. | De onzekerheid over de politieke toestand woog zwaarder door in Wallonië dan in Vlaanderen. |
Om de annexatie-vrees de kop in te drukken werden de Waalse ‘Nieuwe-Orde’-organisaties er dan ook toe aangespoord de culturele eigenheid van Wallonië te beklemtonen. Vandaar ook de vele artikels over het grootse Waalse verleden en historische figuren als prins de Ligne, opvoeringen van toneelstukken in het Waals dialect en gastcolleges over Waalse dialectologie.
De bezettingsautoriteiten vreesden ook dat een sterke centralisatie op cultureel vlak de Walen nog sterker bij Frankrijk zou doen aanleunen. Zij spraken in dat verband van een ‘terughoudende voorzichtigheid’ en vonden dat de Waalse ‘Cultuurraad’ niet moest worden uitgebouwd naar Vlaams model. Daarmee bedoelden ze ongetwijfeld dat er in de Waalse ‘Cultuurraad’ geen uitgesproken pro-Duitse elementen mochten zetelen, zoals in de Vlaamse. Bovendien werd er minder gedacht aan de uitbreiding van de culturele betrekkingen met Duitsland.
Al werd er weinig verwacht van de Waalse cultuurraad, ten opzichte van de ‘Communauté Culturelle Wallonne’ lagen de verwachtingen hoger.
De CCW werd opgericht in januari 1941, met de steun van de Propaganda-Abteilung. Zij was bedoeld als Waalse tegenhanger van de DeVlag in Vlaanderen.
Het programma van de CCW ging niet zo ver als dat van de DeVlag. Het stelde zich tot doel: de ‘culturele rijkdom van Wallonië te verspreiden, het verband tussen de Waalse cultuur en die van buurvolkeren, inzonderheid het Duitse, te onderzoeken, en de gemeenschappelijke kenmerken vast te leggen’. Om psychologische redenen zag men af van de benaming ‘Conseil Culturel Germano-Wallon’.
Ondanks het camouflagepakje was het duidelijk dat vele leden van CCW er opvattingen op nahielden die nogal dicht bij het nationaal-socialisme stonden. Op de ‘Journées culturelles Wallonnes’ (maart '42) riep een zekere Jean Danly, voorzitter van ‘La défense du peuple’ de CCW-leden op tot een campagne tegen de joodse invloeden in ons cultureel leven.
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) De Waalse beeldhouwer Wasterlain, één van de weinige Franstalige kunstenaars in de culturele collaboratie. (2) Michel de Ghelderode. Eén van de weinige Franstalige auteurs die zijn medewerking verleende aan Nieuwe-Orde-manifestaties. Bij de bevrijding werd hem vooral zijn medewerking aan Radio Bruxelles kwalijk genomen. (3) Van links naar rechts: M. Mauquoi, Rex-senator Pierre Daye, voorzitter van het Commissariaat-Generaal voor de Sport, en O. Guillaume. (4-5) Pierre Daye bij een ontvangst van een voetbalploeg van Belgische arbeiders in Duitsland. Op geen enkel domein van het openbaar leven was er zoveel verzet tegen de Duitse eenheidsplannen als op het gebied van de sport. (6) Karikatuur van Paul Jamin, de latere Alidor, in ‘Le Soir’. (7) Stripverhaal van Hergé, gepubliceerd in ‘Het Laatste Nieuws’. Hergé werd na de bevrijding wel aangehouden, maar buiten vervolging gesteld.
| |
| |
Met de regelmaat van een klok kwam Pierre Hubermont, de voorzitter, terug op de vele banden die de Walen met de Duitsers verbonden. Wallonië stond volgens hem zelfs dichter bij Duitsland dan bij Frankrijk. Soms gaf dit aanleiding tot merkwaardige theorieën. Op de ‘Journées Culturelles Wallonnes’ van '42 zei Hubermont het volgende: ‘La Wallonie a été la terre choisie des dieux pour constituer 1e point de rencontre des forces ethniques, politiques et culturelles de l'Europe’. In ‘La Wallonie’ werden de Nibelungen zelfs in Nijvel gesitueerd. G. Samsoen de Gérard hield een voordracht over ‘la comptabilité d'humeur entre Wallons et Allemands’. Gezien de raakpunten op zoveel vlakken (ras, ‘persoonlijke deugden’ gezin, godsdienst, cultuur, enz...) was er niet alleen een vreedzame coëxistentie, maar ook een vruchtbare culturele samenwerking tussen Wallonië en Duitsland mogelijk.
Wat nog meer opviel was de aandacht die men besteedde aan het ‘grootse’ Waalse verleden. Niet alleen de prins de Ligne, maar alle Waalse edellieden die in vorige eeuwen in buitenlandse dienst gestaan hadden, kwamen in de eregalerij van ‘Wallonie’ en ‘Terre Wallonne’ terecht.
En hier komen wij weer bij de hoofdbedoeling van CCW: de eigen aard van Wallonië beklemtonen. De Bezetter wilde aantonen dat de Walen niets te vrezen hadden bij een eventuele annexatie van Wallonië. Naar het einde van de bezetting toe, verminderde de terughoudenheid van CCW. Naast haar culturele activiteiten, had CCW trouwens ook economische en sociale bekommernissen. CCW was voorstander van een Waals economische raad, had administratieve centralisatieplannen voor Wallonië, bestudeerde de vestiging van nieuwe bedrijven en de heropleving van de oude ambachten...
Op sociaal vlak stelde CCW een Waalse Sociale Dienst voor, was actief op het vlak van de vrijetijdsbesteding van de arbeiders enz... De sociale dienst van CCW organiseerde vakantiereizen van Waalse jongeren in het Reich.
In april '44 schreef Hubermont in Wallonie in het artikel ‘Si nous étions méchants?’ (Wallonie, april 1944): ‘...oui, nous sommes des collaborateurs européens’. Mits het nodige voorbehoud op ‘filosofisch vlak’ voelde de CCW zich volgens Hubermont solidair met Duitsland.
Voor de bezettingsautoriteiten werd CCW gemakkelijk over dezelfde kam geschoren als de DeVlag. Vanaf 1942, wanneer DeVlag ook politieke paden ging bewandelen, was men in CCW-kringen allerminst gelukkig met deze ‘begripsverwarring’. In het najaar van 1942 barstte een incident los tussen CCW en Rex. In een brief aan secretaris-generaal Romsée drukte José Streel, ‘Chef du Service Politique’ van Rex zijn ongerustheid uit over de politieke bijbedoelingen van CCW.
Streel wilde CCW nog niet volledig op dezelfde lijn plaatsen als de DeVlag maar zag er toch ook een bedreiging in voor de ‘integriteit’ van de Belgische Staat en het Waalse volk.
Tegen dergelijke geruchten verdedigde Hubermont zich door te stellen dat de samenwerking met de Duitsers zich beperkte tot een tentoonstelling van Waalse kunst in Duitsland en tot de vakantie van Waalse kinderen in het Reich. Dit laatste gebeurde volgens Hubermont op voorstel van secretaris-generaal Romsée. Hij schreef verder: ‘Nous sommes des collaborationistes décidés, mais notre organisation est absolument différente de celle de DeVlag. Nous sommes vraiment une communauté, vraiment culturelle et vraiment Wallonne’.
De Communauté Culturelle Wallonne was slechts een klein broertje in vergelijking met ‘Volk en Kunst’ en de Waalse tegenhanger van de ‘Kunstenaarsgilde’ kwam pas eind 1943 tot stand. De Waalse cultuurraad was nog minder actief dan de Vlaamse. Van culturele contacten met Duitsland kwam ook minder in huis dan in Vlaanderen. Tot de oprichting van Waalse provinciale cultuurdiensten kwam het niet. Eerst wilde men het experiment in Vlaanderen afwachten. Er was niet veel publieke belangstelling voor de culturele manifestaties met een Nieuwe-Orde-etiket. Regelmatig doken er trouwens klachten op over boycot-acties.
Zo werd bijvoorbeeld beweerd dat Luikse industriëlen concerten, toneelopvoeringen en tentoonstellingen inrichtten om aldus CCW het gras voor de voeten weg te maaien. Ook ‘onder vrienden’ waren er al eens wrijvingen en soms kon men spreken over een opbodpolitiek. Rex hield er ondanks een ‘culturele wapenstilstand met CCW’ een eigen culturele werking op na. De meeste CCW-bestuursleden werden door Rex argwanend bekeken. In CCW zelf waren er volgens de Tätigkeitsberichte scherpe menings- | |
| |
verschillen. Na Stalingrad was de mislukking van CCW duidelijk. De Propaganda-Abteilung bleef evenwel de organisatie rijkelijk ondersteunen, door flinke sommen te pompen in de weinig succesrijke CCW-publicaties: ‘Notre Terre Wallonne’, Chez Nous en ‘Wallonie’, de eigenlijke spreekbuis van CCW.
De andere organisaties die door de Duitsers gesteund werden, zoals AGRA, les Amis du Grand Reich Allemand, bewogen zich voornamelijk op het politieke vlak. Hun culturele activiteiten waren eerder van toevallige aard, ook al omdat de Militärverwaltung er een gevaar voor culturele versnippering in zag. De SS-invloed was in '43 al zo sterk dat men de nieuwe organisaties moeilijk kon uitschakelen, iets wat in het begin wel gebeurd was met de kleine Waalse nazi-partijtjes.
Voorts waren er nog de ‘Germaanse Werkgemeenschap voor Wallonië’, de DeWag (Duits-Waalse Arbeidsgemeenschap), en zowel voor Vlaanderen als voor Wallonië het ‘Amt Rosenberg’, de ‘Deutsche Akademie’, de ‘Akademischer Austauschdienst’, de ‘Amitiés Culturelles Estudiantines Germano - Wallonnes’ enz...
In tegenstelling tot Vlaanderen telde de culturele collaboratie in Wallonië weinig grote namen, behalve in de pers. Toen de Propagandastaffel van Luik aan de CCW een lijst vroeg van ‘goedgezinde’ kunstenaars en auteurs was de ‘oogst’ erg schraal: de letterkundige Hubermont (vóór de oorlog erg links) Rex-Senator Pierre Daye, de journalist Robert Poulet, de componisten Simar en Marsick, de beeldhouwers Georges Wasterlain en Raymond Scuvée en de schilders Latinis en Raty.
In Wallonië rekende men blijkbaar de (dialect) schrijver Mignolet eveneens tot het ‘gezonde’ deel van de kunstenaarswereld. Dus geen de Ghelderode, die nochtans na de oorlog een tijdlang geschorst werd als ambtenaar bij de gemeente Schaarbeek, maar dan enkel voor zijn medewerking aan Radio Bruxelles. Andere auteurs die na de oorlog al eens werden aangevallen voor hun toeschikkelijkheid tegenover de bezetter ontbraken evenzeer op de lijst. Dit was het geval met Crommelynck en Marthe Gevers. De verklaring voor het gebrek aan belangstelling lag voor de hand: waar in Vlaanderen door de vooroorlogse wantoestanden op taalgebied een zekere inschikkelijkheid bestond tegenover de bezetter en zijn sympathisanten - althans tot einde 1941 - was dat in Wallonië nauwelijks het geval. De Walen waren geen ‘Germaans broedervolk’, ook al beweerden ‘Wallonie’ en ‘Notre Combat’ het tegendeel. Er was een ingewortelde afkeer voor Duitsland, vooral na 1941. Het niet-vrijlaten van de Waalse krijgsgevangenen en de arrogantie van Rex maakten culturele activiteiten ‘onder een Duits gesternte’ vrijwel onmogelijk.
Zowel in de Duitse ‘Tätigkeitsberichte’ als in de collaborerende pers werd van de mislukking in het culturele domein geen geheim gemaakt. Marc Eemans bijvoorbeeld zag (voor '40 en '41) een enorm contrast tussen de bloeiende culturele activiteiten in Vlaanderen en de culturele ‘kerkhofsfeer’ bij de Franstalige landgenoten.
Dat alles belette niet dat er ook in Wallonië een grote leeswoede ontstond, waarop de niet-geëngageerde auteurs gretig inpikten. En van een echte verzetsliteratuur was er al evenmin sprake als in Vlaanderen al waren er dan toch wat meer letterkundigen actief bij het Verzet. |
|