'Jongensboeken'
(1912)–Cornelis Veth– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
JongensboekenWij beleven een tijd van ontwakend verantwoordelijkheidsgevoel. Het is geen wonder, dat in zulk een tijd de opmerkzaamheid wordt gevestigd op de lektuur, die onmondigen; zoowel die naar ontwikkeling als naar den leeftijd, in handen krijgen. Men gaat de kinderboeken na, van het prentenboek af tot het groote-jongensboek, of er niet iets is, wat voor de karaktervorming van het kleine menschje nadeelig kan zijn - en ontdekt veel ongerechtigheden. Zeer veel ongerechtigheden. Want het is nog niet zoo heel lang, dat men op dit punt zoo keurig is. En de vroegere schrijver van jeugdliteratuur, of hij die boeken voor de jeugd bewerkte, liet zich gaan, liet zijn observatie, zijn fantasie, zijn humor vrij spel, en dacht misschien iets te weinig aan de konsekwenties. Zooals men er nu heusch wel wat te veel aan denkt. Want ik kan mij zoo voorstellen, hoe een welmeenend pedagoog van den tegenwoordigen tijd, in chronische ontsteltenis over al het kwaad, dat in de wereld is, en vol ijver om dit te bestrijden, in kinderen jongensboeken speuren gaat naar iets verderfelijks. Weinig inderdaad, van wat hem onder de oogen komt, kan het onderzoek triomfantelijk doorstaan. Hier is een vergelijking, daar een verheerlijking van zeer verkeerde dingen, ginds een toespeling op toestanden, die voor de jeugd onbekend moesten blijven, op een andere plaats heeft het bedrog sukces, elders zegeviert de wraakzucht, of wel de bloeddorst viert hoogtij, dan weder is de eerbied verre... De leugen behaalt winst, de ongehoorzaamheid blijft ongestraft, de school, de verdraagzaamheid, de menschelijkheid worden geminacht. Ach ja, ik weet het wel. Het begint al vroeg. Alles liegt en bedriegt al in die sprookjes, die wij in onze prille jeugd genieten. En vroeger vertoonde men daarenboven de poppenkast - o gruwel - waarin een dronken woesteling iedereen afrost, en dan nog godbetert altijd aan het langste einde trekt, waar gegrapt wordt over iets zoo verschrikkelijks als de doodstraf... Deze verderfelijke opvoeding nu, is dan nog voltooid door de boeken, de in wreedheden ‘zwelgende’ boeken van Aimard | |
[pagina 10]
| |
en de leugenachtige verhalen van dien literairen Münchhausen Jules Verne!... Het is geen wonder, dames en heeren, dat wij werden, die wij zijn! Bloeddorstig, wraakgierig, leugenachtig, drankzuchtig, tuchteloos, eerbiedloos... Zoo is het immers? In trouwe, beminnelijke, angstvallig-liefhebbende jeugdvrienden, een beetje gemoedelijkheid! Ondanks den dronken Jan Klaassen en de listige Gelaarsde Kat, ondanks den ongehoorzamen Robinson en de onzindelijke Slaapster, trots scalpjager, trots menscheneter, en na de reizen om de maan en over de zee, zijn wij door de mand noch alkoholisten, noch chevaliers d'industrie, geen losbandigen, geen ongewasschenen, niet moordlustig, en geen leugenaars, zelfs, voor het meerendeel, niet bij uitstek schrander, noch uittermate stoutmoedig, en voor het grootste getal, niet begaafd met een gevaarlijke mate van fantasie. Want gij, verstandig groot mensch, die nog ereens, met den bril uwer zedelijke kritiek gewapend, in die oude boeken neust, gij vergeet, dat de groote meerderheid der jonge lezers uit zijn lektuur niets leert, goed noch kwaad. Gij ziet iets voorbij, hoogwijze censor: de stemming van die boeken. Gij vergeet, dat de jonge lezer al evenmin als gij gelooft wat hij leest, dat hij veel slimmer is dan gij denkt, als hij werkelijk aan het beschouwen van de feiten gaat, maar dat hij dit nimmer doet, dat hij een abstrakte stichting en een abstrakt genot uit dit alles heeft. Gij valt over details, struikelt over bijzaken, gij ruikt bloed, gij snuift zonde, gij siddert voor verzoeking, hij - ik spreek in het algemeen - neemt de dingen niet zoo letterlijk. Hij leest. En lezen is voor hem, voor den echten lezer, wèg zijn. Hij leest niet om wijs te worden, om te weten, om na te volgen, hij leest om te lezen. Dat alles in die boeken een spel voor hem is, hij toont het door in zijn spelen het daar ‘geleerde’ toe te passen, en juist daarom zal hij de toepassing zelden verder laten gaan. Hij neemt de dingen niet zoo letterlijk. Hij denkt niet aan de pijn die dat scalpeeren doet, of aan het sukces, dat een avonturier behaalt, of aan de weduwen en weezen van gevallenen... Het is niet waar, dat deze lektuur hem verhardt, vergroft. Hij is zóó grof, zóó hard. En dat is - niet heel erg. Die moorden, die leugens, die wraakoefeningen, het zijn voor hem abstrakties. Hij is, veel meer dan gij denkt, een kunstminnaar, een kunstproever. Hij voelt het, als aan de samenhang, aan de stemming, | |
[pagina 11]
| |
aan de rythme van die geëxalteerde verhalen iets hapert, de eigenlijke mededeelingen zijn voor hem slechts de kleuren, waarin de schilder zich uitdrukt, en hij gunt hem de felste. Hij kijkt nog niet subtiel genoeg, om zelfs die felle kleuren niet het liefst te zien. Hij wil emotie - in abstracto. Hij is niet dezelfde jongen die een zwakken makker sart, of een vlieg martelt. Hij zal als mensch niet ongevoeliger zijn dan de weinig lezende jongen. Hij leest niet om te leeren. Hij leest om niet te leeren. Zoo is het ons allen gegaan, die nu met onze censuur komen, omdat wij dit vergeten zijn. Wij willen de jeugd van thans iets ontnemen, wat ons zelf genot verschafte, omdat wij sedert hebben gezien, dat de slechtheid in die boeken niet fiktief is. Maar te drommel, daar dachten we toen niet aan, daar maalden we toen niet om, en daar weten de kinderen van nu niets van, en daar geven ze ook niet om! Meer gemoedelijkheid, wat ik u bidden mag, dames en heeren.
Ik heb gesproken van de kunst, die de jonge lezer in die boeken liefheeft. En nu versta men mij wel, ik denk niet aan het ten eenenmale prullige. Er is ook in dit genre namaak te over. De lauweren van de bekende schrijvers van kinderboeken hebben geen rust gelaten aan velen, die geroepen waren, maar niet uitverkoren. En evenals alle navolgers, hebben ook die der oude, beroemde boeken, de dwaasheden hunner meesters overdreven, zonder hun geest te begrijpen. Het is gemakkelijker een steek scheef op te zetten en de hand in zijn vest te planten dan veroveraar te zijn. Over de vele navolgingen van Indianen-romans, enkel gruwelen en onzin, de reisbeschrijvingen, alleen maar onwetenschappelijk, de domme, vindinglooze detektive-verhalen, die aan de markt zijn gebracht, spreek ik dus niet. Ik spreek van die boeken, waar toch een zekere kunst in is, die een beslist eigen karakter hebben. Ik geloof, dat vele kunstenaars, dichters, prozaschrijvers, musici, schilders van thans, in hun jeugd tot de meest geboeide lezers van Defoe, Cooper, Aimard, Marryat, Scott, Verne hebben behoord. En ze zullen als jongen wel degelijk iets van de dwaasheden in die schrijvers hebben bemerkt, hun humor zal zich er aan hebben vermeid, maar er is nog iets in die lektuur geweest, dat hun lief was. Niet omdat zij alle feiten, die er in vermeld werden, waar of fiktief, belangrijk vonden. Niet omdat zij de daden, er in beschreven, zelf | |
[pagina 12]
| |
wenschten te begaan, of omdat zij de menschen, die er optreden, waarlijk wenschten te kennen. Dat verbeeldt men zich later wel eens, men denkt, dat men als jongen oorlogszuchtig was of avontuurlijk, of zelf zeer moedig, omdat men graag van strijd en lotswisseling las, en van reizen in vreemde landen hield, omdat men belang stelde in de beschrijving daarvan. Maar hoe betrekkelijk klein is het aantal van hen, die waarlijk hun bewondering voor het geschrevene in daden omzetten, hoe gering is zelfs het aantal werkelijke heldenvereerders à tort et à travers onder de knapen! Het is de stemming van ongewoonheid, de lokale kleur, de geest in die boeken, welke ons wint. En tot de schrijvers, die dat waard zijn, reken ik al de bovengenoemden, ook den vaak verguisden Aimard, hoezeer ik ook lach om den onzin, waarmee hij zijn verhalen verwerkt. Maar laat ik eerst de herinnering verlevendigen aan het populairste jongensboek ‘Robinson Crusoë’. Als vele andere werken, die daarvoor eigenlijk op den duur juist bij uitnemendheid geschikt bleken, is dit verhaal oorspronkelijk niet voor de jeugd bestemd. Het is een fantastisch reisverhaal, de ‘intrige’ een vondst, die er iets heel bizonder menschelijk interessants van maakte. Het wonen van een man, een jong, levendig man, jaren lang alleen op een eiland, is een mooie opgaaf voor een romanschrijver, een zoo mooie als er maar weinig te vinden zijn. En Defoe stelde de kwestie hoe iemand daarin berust (in die eenzaamheid dan) zoo zuiver mogelijk, door den man verder geen ontbering of tegenspoed aan te doen. Er is gespot met het feit, dat Robinson Crusoë zich allerlei levensbehoeften niet alleen, maar komfort gemakkelijk kan verschaflen, als met iets naïef-romanesk, luilekkerlandachtigs; het was evenwel niet het doel van den schrijver, het lijden en den jammer van een door honger en kou geteisterden schipbreukeling, maar de gevoelens, de gewaarwordingen, de vreugden en de smarten van een eenzaam, en zonder verderen rampspoed alléén tot eenzaamheid gedwongen mensch te schilderen. En daarin is hij uitmuntend geslaagd. Door het vermijden van alle ingewikkeldheid, door het prachtig normale, door den kinderlijk eenvoudigen geest die het boek kenmerkt, is het tot een ideaal jongensboek geworden, hoewel de volwassene er toch met groote bewustheid den gulden ernst van schatten kan. Het is een feit, waardig herdacht te worden, dat Defoe lang, zeer lang, bij allerlei uitgevers aanklopte, om dit verhaal gedrukt te krijgen, tot hij er eindelijk een obskuur druk- | |
[pagina 13]
| |
kertje toe geneigd vond. Zoo ging het dit boek, een van de populairste die ooit uitgegeven zijn; wel een troost voor niet gemakkelijk een uitgever bereikende jonge auteurs! Men herinnert zich in het begin van Robinson's verblijf op het onbewoonde eiland, het oogenblik, waarop hij, nadat zijn verdriet over de ontdekking zijner eenzaamheid wat bedaard is, tot zich zelf komt, en dan zich er toe zet, een soort van rekening op te maken van zijn geluk en ongeluk, het vóór en tegen van zijn ongemeene situatie. Hoe eenvoudig, hoe echt, hoe goed doet ons die zakelijke, ernstige lijst van Goed en Kwaad, als een Debet en Credit tegen elkaar opgewogen, hoe lief-ernstig en eerlijk strevend naar waarheid en tastend naar geluk is deze mensch, deze jongensachtige jongensheld! Albert Verwey heeft indertijd in De Nieuwe Gids gewezen op het fijne in deze passage, er zijn er, waarin de gewaarwordingen en emoties van Robinson even mooi-natuurlijk zijn, in zijn schrik, als hij de stem van zijn papegaai na zijn terugkomst van een tocht, voor dien van een mensch houdt, zijn ontzetting als hij den voetstap ziet op het strand, zijn blijdschap met de nabijheid van een mensch, een zwarte weliswaar, iemand dien hij niet verstaat, een wilde, maar toch een mensch, zijn genot als hij Vrijdag zijn taal leert, en al dat eenvoudig, gewoon-wondervreemde. Als ik aan dit boek terugdenk, zie ik dat rustig, schoon en rijk eiland voor mij en die ruige figuur van den verlaten man die het bewoont en onderzoekt en exploiteert, zonder ander doel dan om waardig te leven, dien man met zijn bonten puntmuts en zijn ouderwetsch geweer, zijn hond en zijn kat en zijn papegaai, en later dien zwarte, ook met een groot, heel groot geweer, en hun onschuldig, ruim, kranig leven, en ik voel wederom, welk een schat zulk een vinding van een verhaal is, hoe niets, geen manke vertaling, geen zwakke bewerking, er dat aan kunnen ontnemen, wat er de hooge waarde van uitmaakt, de heerlijke frischheid. Misschien heb ik eerst recht begrepen, in allen geval herinnerde ik het mij eerst duidelijk, hoe goed dit boek is, hoe weldadig, hoe mooi, dan toen ik er de laffe parodie van door Burnand, den schrijver van de niet onvermakelijke ‘Happy Thoughts’, gelezen had. Dit boek stelt Robinson als een schurk voor en verdraait zijn gansche loopbaan tot iets leelijks; het is tusschen twee haakjes, bizonder mooi geïllustreerd door Sambourne. | |
[pagina 14]
| |
Wat ook nog ons er toe leidt, een verhaal als dat van Defoe naar zijn zuivere waarde te schatten, zijn de onhandige navolgingen. Er zijn zwitsersche, fransche, hollandsche Robinsons, en de schrijvers van deze verhalen hebben met roerende overeenstemming al het mooie aan de opgaaf ontnomen. Wat de geschiedenis vooral belangrijk maakt, is immers volstrekt niet het feit, dat dit eiland onbewoond is, noch dat het veel gelegenheid biedt om lekker te eten en te drinken en met vrucht te botaniseeren, maar is de eenzaamheid van Robinson, zijn absoluut alleen zijn, totdat hij gezelschap vindt in Vrijdag, een makker, maar dan toch een hem totaal vreemden makker, een wilde, bijna een dier, daarenboven in het feit, dat hij een volkomen willekeurige leeglooper van een jongen kerel is, die niets weet, en weinig kan, die moet leeren werken, gaandeweg, door den nood en om zich te verzetten, voor wat hij zich aan voedsel en komfort verschaffen kan. Maar die zwitsersche, fransche en hollandsche heeren Robinson zijn schoolmeesters, uitstekend op de hoogte van de natuurlijke historie, zij brengen moeder de vrouw mee voor de keuken en een schep kinderen tot tijdverdrijf en om in leerzame en wijsgeerige redevoerintoe te spreken. Deze uittochten en nederzettingen en famille mogen voor den betrokkene zelf wel zoo gezellig zijn, ze mogen den schrijver eveneens meer gelegenheid geven tot populair-wetenschappelijke vertoogen naar aanleiding van botanische en zoölogische ontmoetingen, waarbij dan de vader tot stichting van zijn leergierig (trouwens weinig afgeleid) kroost allerlei demonstreert - maar het belangwekkende en grootsche van het geval lijdt er wel wat onder. Een goede plaats onder de knapen-lektuur zal ook vooreerst nog wel een eenigszins gekuischte verzameling van Gulliver's reizen mogen innemen. Eenigszins gekuíscht: ik zie niet in, wat men daar toch tegen heeft zoo het niet te ver gaat. Vooral waar het zulke détails betreft, als in dit geval, waar nooit of bijna nooit een geschetste situatie zelf vies of indecent is, maar slechts nu en dan een woord, een beeld, een bijzaak. Het moet niet te ver gaan, waarom zou het zoo verschrikkelijk zijn, als eens blijft staan, op welke wijze Gulliver den brand in het Liliputsche paleis bluscht. Op die voor de hand liggende methode moet iedere praktische lezer van zelf komen, als hij zich de situatie levendig voorstelt... | |
[pagina 15]
| |
Maar er zijn aanduidingen, grappen, toespelingen die louter ouderwetsche platheidjes zijn, en die gerust kunnen uitblijven. De geschiedenis zelf met de prachtige eenvoudige symboliek die er in ligt, de geestige schildering der avonturen, de wijsheid, die er medegedeeld, verklaard en geprezen wordt, als sprake is van de brobdingagsche toestanden en van die in het land van de paarden, maken dit boek tot iets uiterst opwekkends, terwijl de satire alleen maar verwerpelijk kan zijn in de oogen van hen, die der jeugd een kritischen blik misgunnen. Er zijn er misschien van dit laatste slag meer, dan wel erkend wordt, maar weinigen die het willen weten; men kan hun verlangen dus buiten rekening laten. Maar zoolang vinding en geest nog als kwaliteiten in aanmerking komen, waar het jeugdlektuur betreft, tellen de werken van den sarkastischen Dean Swift, zooals andere, die niet bij uitsluiting voor jongens zijn geschreven, wel degelijk mee. En de boeken van Sir Walter Scott, ook daartegen zag ik onlangs bezwaren opperen. Mede omdat ze eigenlijk niet voor de jeugd geschreven zijn! Ze zijn geschreven voor al wie geboeid wordt door het gebeuren in middeleeuwsche tijden, of in zulke bange tijden als de Jacobieten-oorlogen, door het leven in die wondervolle schotsche hooglanden, waar dat stoer, schrander en karakteristiek schotsche volk woont, met zijn schilderachtige kleeding en patriarchale gewoonten. Men zegt ten eerste, dat Scott's beschrijvingen niet altijd juist zijn, ten tweede, dat ze te lang zijn en worden overgeslagen door den lezer, die haakt naar het verder relaas van het verloop der intrige: wat schaadt het, als maar zeker besef van den tijd en van de zaken wordt opgewekt, dat nooit weer er uit gaat? En het staat aan de opvoeders, vooral aan de opvoeders van professie, die hier vaak zoo'n hoogen toon voeren, de eerzucht op te wekken naar het volmaakte afdoen van elke taak, ook die van het lezen, en dus dat overslaan van beschrijvingen tot iets ongeoorloofds maken in de oogen van den jongen zelf. De schrijver is daarmee niet veroordeeld, al is het waar, dat hij korter kon zijn. En ook in deze zou ik oordeelkundig bewerken eer aanbevelen dan afkeuren, een beknopt, zakelijk weergeven van de historische en plaatselijke beschrijvingen zou een mooi, dankbaar werk voor een ‘bewerker’ zijn. En dan, wanneer ook deze eigenschap nog in aanmerking komt, welk een kalme heroïek is in die romans, hoeveel waarlijk en niet | |
[pagina 16]
| |
onwaarschijnlijk groots, hoeveel ridderlijkheid en trouw en hoeveel gemoedelijke humor. Ivanhoe is en blijft een hoogst leesbaar en verkwikkelijk, daarbij een leerzaam boek, maar hoe prettig is ook Rob Roy, is Guy Mannering, en Waverley. Ik meen, dat de stemming, in deze verhalen altijd weer verkregen, er een is, die zelden iets verkeerds en veel goeds kan uitwerken, dat deze romans, in hun eigen genre zoo superieur, het peil van oordeel hoog kunnen houden en den lezer afkeerig kunnen maken van al wat van lager rang is, van alle slordig geschreven boeken, die geen weten verraden, gelijkwaardig met dat van den schotschen baronet. En nu zal ik al mijn moed bij elkaar rapen, en zoo waarlijk een goed woordje doen voor de veel gelaakte Aimard-romans. Waaraan dan een korte bespreking van die van Fennimore Cooper moet voorafgaan. Deze laatste romans zijn door de fransche geheel of bijna geheel verdrongen, ze missen er enkele gebreken van, maar hebben ook niets van hun schilderachtigheid. Cooper is braaf, zijn godvruchtige padvinders en woudloopers wisselen hun onderzoekersblikken, welke, gelijk dat aan lieden van hun beroep betaamt, naar den bodem gericht zijn, bij elke gelegenheid van eenig belang, met hemelwaartsche lonken af, zij zijn wars van wreedheid en storten tranen, waar het pas geeft. Evenals Aimard's blanke helden hebben zij gewoonlijk minstens één indiaanschen boezemvriend, dien zij niet zelden, om de lange uren te korten, dunkt mij, bij het vast nogal eentonige padvinden en woudloopen, tot het christendom bekeeren, en die hen als tegenbeleefdheid op de hoogte brengen van de etiquette der Roodhuiden, onder meer van den eventueel aan de martelpaal te volgen gedragslijn. Deze lieden zijn jagers, zoo zeker van hun doel als de romanschrijver, wien de volmaaktheid niets kost, ze maar met woorden voor kan stellen, hun kostuum in kleuren zonder geuren geschilderd bezit aantrekkelijkheid. Maar zoo bloemrijk als in Aimard's romans is de konversatie hier nog bij lange niet, en waar het in de wildernis toch blijkbaar op een beetje bombast meer of minder niet aankomt, kan men Cooper verwijten, dat namen als ‘Lederkous’ en ‘Spoorzoeker’ toch wat prozaïsch zijn en blijven. Neen, dan is Aimard heel wat vindingrijker met zijn bijnamen, Edelhart, Luiwammes, Zondergenade - daar zit karakterteekening in. Ook is het gezelschap, dat bij hem de wildernis stoffeert, aristokra- | |
[pagina 17]
| |
tischer. Graven en markiezinnen zijn geen zeldzaamheid. Er is, dunkt mij, in Aimard's wildernis niet zoo'n leerlucht. De avonturen wisselen elkaar dan ook met zóó groote levendigheid af, dat het er bepaald gedurig getocht moet hebben. Zijn menschen hebben heel geen zit in hun lijf. Hoe ze tijd vinden om te eten en te slapen is een raadsel. Dat rijdt en rost er maar op los, en dan worden de vrije uren nog aan sluipen en in hinderlaag liggen besteed. Maar evenmin als ons de gruwelen en wreedheden, die en passant worden vermeld, in onze jeugd heel duidelijk voor oogen stonden, maakten we ons druk om sommige vraagstukken, die zich thans, bij de herinnering, opdoen aan praktischer geest. Deze gezelschappen van jagers van meerendeels goeden komaf, die, behalve zeer hoog geplaatste roode bondgenooten, somtijds dames met zich meevoeren, konden, om iets te noemen, zich bij bovenvermeld gestadig boompje verwisselen moeilijk met veel bagage belasten. Zij die zoo goed de kunst verstaan om hun vijanden een ‘bijna geheimzinnige vrees in te boezemen’ geheel ‘van gedaante te veranderen’, zij, van wie gesproken wordt als van ‘dien buitengewonen man’, of wel ‘deze indrukwekkende verschijning’, of ‘de onbekende’, of ‘hij was jong, schoon, en met dat persoonlijk overwicht begaafd, dat in staat is nieuwe koninkrijken te scheppen’, - men kan zich nauwelijks voorstellen, dat zij met hun mes aten, en de vingers later aan hun broek afveegden, dat zij met diezelfde vingers den neus snoten, en dikwijls verlegen waren om een verschooning, en toch moet dit volgens de onverbiddelijke logika der feiten het geval zijn geweest, want hoe zouden zij schoone zakdoeken, om van ander schoon goed niet te spreken, en lepels en vorken op al hun tochten hebben meegevoerd? Tot hoeveel gênants het voortdurend bijzijn van schoone jonge dames, al of niet verkleed, in deze omstandigheden moet hebben geleid, de stoutste verbeelding waagt het niet eraan te denken... Waarbij dan nog komt, dat het in deze wildernis voor een wildernis opmerkelijk druk is met den gaanden en komenden man. Laat ons dan ook liever luisteren naar de zoo kloeke als bloemrijke taal der indiaansche opperhoofden, die roode mannen met hun getatoueerde wangen, hun tomahawk, hun calumet, in hun wigwams (doch maar zelden thuis), deze statige, maar toch ook sluiperige, trotsche, maar als ze je noodig hebben o zoo beleefde krijgers, met hun prachtige vederen op het hoofd, om den hals en aan de enkels | |
[pagina 18]
| |
en de niet minder zwierige scalpen aan den gordel, even strikt op etiquette als eenmaal de roi-soleil in eigen persoon en ongeëvenaard in het ondergaan van gruwelijke martelingen zonder een spier van hun gelaat te vertrekken. Het is waar, dat zij zich somtijds vergenoegen met het weinig welluidende Oah!, maar als het pas geeft, kunnen zij redeneeren als de beste, en u in het zonnetje zetten als geen ander. ‘De woorden van mijn broeder den jager klinken mij in het oor als het welluidend ‘gezang der centzontle’ voegen zij u bijvoorbeeld toe. Dan zijn zij er ook heel niet vies van zichzelf te prijzen: ‘Wah-rush-a-mec (het Zwarte Hert) is een hoofdman in zijn stam; zijn tong is niet dubbel (ook wel: niet gespleten) en de woorden die zijn borst ademt zijn zuiver, want zij komen uit zijn hart.’ Mij dunkt, na zulk een toespraak begint een vreemdeling zich recht op zijn gemak te voelen. Hoe het ook met verschooning enz. gesteld moge zijn (en misschien zijn mijn vermoedens ten deze geheel ongegrond, wat ik van harte hoop) men spreekt in de wildernis volkomen naar den vorm, en staat er, wat hoffelijkheid betreft, zeer hoog. ‘Deze redeneering komt mij volkomen juist voor’ knikt men elkaar deftig toe, elders wordt van een zeker opperhoofd Ape-kop (nomen est omen) verhaald, dat ‘zijn gedrag en zijn taal zoo weinig in harmonie waren met hetgeen er rondom hem gezegd en gedaan werd, dat hij zich weldra den haat en de verachting zijner landgenooten op den hals haalde.’ - Kom daar hier ereis om. Ik noem die Roodhuiden beslist welgemanierd. De schrijver zelf intusschen is niet van gezond verstand noch van gevoel voor betamelijkheid ontbloot. Zullen wij het vallen der bosschen betreuren en moeten wij deze ontginningen als een ramp voor het vasteland van Amerika beschouwen? Verre van daar! Integendeel, de beschaving, die met reuzenstappen voortschrijdt, en eer wij een eeuw verder zijn, den bodem der Nieuwe Wereld in een vruchtbare landouw zal hebben herschapen, heeft onze volkomen sympathie. Men kan zeggen, dat het wel gemakkelijk is zoo iets te beweren, als je eerst uit die wildernis stof hebt gehaald voor een paar dozijn winstgevende vervolgromans, maar zoo kan men aan het vitten blijven. Ook getuigt een noot als deze toch van een hooge mate van auteurs-fatsoen: Wij hebben hier geen gebruik willen maken van het gebrekkige Engelsch, dat men den negers zoo gaarne in den mond legt, maar dat bij de overbrenging in een andere taal grootendeels verloren gaat en den gang van het verhaal onnoodig vertraagt zonder er de schoonheid van te verhoogen. Is het niet kostelijk, dit ‘geen gebruik willen maken’? | |
[pagina 19]
| |
Maar zonder gekheid, ik ontken, dat er in de boeken van Aimard niet een zekere wat opgeschroefde en kinderlijke, maar onmiskenbare natuurvereering, liefde voor volken, bewondering voor edelmoedige daden en grootsche ondernemingen, voor vrijheidszin en volharding te vinden zou zijn, die wel opwegen, juist daar ze zoo echt en half bewust zijn, tegen het beetje bloeddorst en den velen onzin. Zal men loochenen, dat er in dit deftig begin van een verhaal, dat ik toevallig bij de hand heb, zekere eerbied ligt voor de natuur, zekere onpartijdigheid in het bezien van menschen en toestanden? De onmetelijke natuurwouden, die zich sedert onheugelijke eeuwen hebben voortgeplant en nog voor ettelijke jaren het grootste gedeelte van Noord-Amerika bedekten, beginnen allengs te verdwijnen voor de onvermoeide bijlslagen der squatters en kolonisten, wier onverzadelijke bedrijvigheid de grenzen der wildernis meer en meer terugdringt. Bloeiende steden zijn verrezen, welige akkervelden, met zorg beploegd en bezaaid, beslaan tegenwoordig de plaats waar nog geen tien of twaalf jaar geleden het ongerepte bosch zich verhief, welks dichte bladerkroon nauwelijks een zonnestraal doorliet, en in welks onbekende diepten allerlei wild gedierte zich verscholen hield, of woeste Indianenhorden rondzwierven, die er de statige bladgewelven vaak deden weergalmen door hun bloedigen oorlogskreet of heldhaftige krijgsliederen. Ook dit is, dunkt mij, niet gansch onstichtelijk. En ziehier een, niet bepaald schoone, maar toch wel gevoelde natuurverheerlijking: In de stilte der woestijn fluisterden geheimzinnige stemmen vol zoete melodiën bezielend leven; een zachte schemerglans drong hier of daar door het lommer of huppelde als dwaallichtjes over het fijne en spichtige gras; op den tegenover liggenden oever der rivier verhieven zich eenige oude eiken, wier knoestige zwaarbemoste stammen hunne machtige reuzenarmen opstaken als spoken in de duisternis, terwijl de nachtwind speelde met de woekerplanten die zich wortelden in hun schors en met de welige lianenranken die om de halfverdorde takken slingerden; duizend onbestemde geluiden ritselden door het luchtruim, stemmen kwamen op uit de onzichtbare diepte der wouden; het halfgesmoorde zuchten der middernachtskoelte suisde door de bladeren; het eentonig gemurmel der kabbelende rivier bruiste over de keien aan het oeverzand; in één woord, hier hoorde men dat geheimzinnig en onverklaarbaar geruisch, de scheppende adem der Almacht, de volle levensstroom, die uit God gevloeid, de statige eenzaamheid der Amerikaansche savanen zoo indrukwekkend maakt. Er is ook humor in Aimard. Hij klaagt, dat de Indianen wel eens wat te omslachtig in hun beleefdheden zijn! Hij beschrijft de ontmoeting tusschen een neger en een Roodhuid, hoe de laatste maar | |
[pagina 20]
| |
aldoor aan een vermomming, een beschildering gelooft, en zijn best doet, die door wrijving op de huid van den zwarte weg te nemen, en dergelijke voorvallen. Daarbij is de man te goeder trouw, hij heeft die landen bereisd, en die wonderlijkheden bijgewoond. Hij is handig; hij liet een ‘roman’ eindigen met het storten van twee jonge mannen (die hij niettemin, men gevoelt het, niet van plan is te laten schieten!) in een afgrond, en dwingt u, het vervolg te koopen, om te weten te komen, wat er van hen wordt. Zijn beschrijving is schilderachtig, vooral waar hij de woeste, grootsche verschijningen der Indianen introduceert. Ik geloof dat het gevaar van deze lektuur schromelijk overdreven is. Minder zijn de boeken van Mayne Reid en anderen, die geen karakteristiek geven, en evenveel gruwelen. Daarenboven loopt Aimard, om een geijkte beeldspraak te gebruiken, vrij losjes over dat scalpeeren en villen heen. En er is in zijn toon bij iets echt fransch zwierigs en brallerigs, wel echte kranigheid. Veel slechter, ruw, brutaal-duitsch, is Wörishöfer. Of ze erg gevaarlijk is, die lektuur. Ach, ziet eens aan. Daar vernemen we onlangs, dat een van die bekende roover- en scalpeurromanschrijvers, Karl May, eenige malen gezeten heeft, van kind af aan diefachtig was, en een tijd lang zoowaar een heuschelijke Schinderhannes had gespeeld. Daar heb je het al... Verderfelijke lektuur, door zulk een ‘pen’ geleverd! Maar die pen heeft ook stichtelijke verhalen geschreven, traktaatjes (dat bracht nog meer op, lezen wij met voldoening). Dat kwam ook uit die ‘pen’, moest dus eigenlijk even verderfelijk zijn? Ziedaar de vraag! Aardig heb ik altijd de zeereizen- en avonturenboeken van Lucien Biart gevonden. Dat is gezonde, opgewekte lektuur, met zoo'n beetje smakelijke wetenschap er in, natuurkunde, weerkunde, plant- en dierkunde, die er ingaan als koek. Ook al van iemand, die gereisd heeft, en opgemerkt. Ik herinner mij een zeer teekenachtig tooneel, bij gelegenheid dat een fransche ingenieur op een plantage het gebruik van een kruiwagen wil invoeren. Maar de Indianen, die gewend zijn groote pakken op hun rug te sjouwen, bedanken er voor, zij voelen er iets vernederends in, alsof zij een paard of ezel waren, en hun mexicaansche meester geeft hun gelijk. Het zijn frissche boeken, die geen kwaad doen.
(Slot volgt) CORN. VETH | |
[pagina 70]
| |
Jongensboeken
| |
[pagina 71]
| |
die veel beleefde en die zijn gansche leven iets kloek-jongensachtigs moet behouden hebben, ook de humor is er niet van de slechtste soort. Tusschen die tooneelen van zeegevechten, niet kanongebulder en enter-katastrofes, die stormen en schipbreuken en landingen en uitstapjes in booten, wordt het leven op het schip soms aardig beschreven, en de schrijver is ver in het creëeren van zonderlingen met gekke aanwensels en eigenschappen, zooals men zich voorstellen kan, dat dit leven kweekt, die een soort van Dickensachtige karikaturen zijn, veel aardiger geteekend dan zeelui bij Weremeüs Buning b.v., minder ruw. Behalve levendig, nooit aanstootelijk en nooit grof, zijn deze verhalen, zooals het zee-verhalen betaamt, nimmer volkomen zouteloos. In mijn tijd hadden we voor oorspronkelijke hollandsche boeken de historische verhalen van Louwerse en Andriessen. De eersten waren het best, er zat geest en leven in, ook werden wij er niet zoo voortdurend toegesproken als ‘lieve lezer’ wat ons geweten misschien deed spreken, ons in allen geval kregel maakte. Maar op een niet al te onaangename manier kreeg men een goede dosis vaderlandsche geschiedenis binnen, al was men daarom nog niet van het leeren der jaartallen verlost. Ook waren er van Gerdes, maar die vonden we ‘ouderwetsch’ en prekerig. Tegenwoordig zijn die dingen ‘joliger’. Zoo schreef de heer Joh. Kievit ‘ Dik Trom’, een werkelijk gezellig boek, zijn latere zijn wat al te grappig. Jules Verne heeft alweer navolgers gehad; ik heb een boek door een van deze eens ingezien, maar vond er weinig in, dat even kostelijknaief was. Men zegt, dat de jongens de geleerdheid er in overslaan, van allen geloof ik het niet, maar ook overigens is er veel goeds in Verne. Ik vind hem een prettigen, gezonden opsnijer, genre Tartarin of Münchhausen, die zijn werkelijk eerbiedwaardige kennis slechts gebruikt om een smaakje van waarschijnlijkheid aan zijn te goeder trouw opgedischte vertelsels te geven. Het onmogelijke van zijn verhalen zit altijd in de te ver gevoerde konsekwentie; hij rekent iets op papier uit, en gaat er dan op los zitten droomen. In zijn eigen idée is hij niet zoozeer een profeet als een apostel van de wonderen der wetenschap. Zijn vlucht is zelfs met altijd zoo stout als die der wetenschap zelve over eenigen tijd zou zijn. ‘Ik geloof niet, dat men er toe kan geraken om de ballons te sturen’ zegt hij (‘Vijf weken in een luchtballon’). | |
[pagina 72]
| |
Ik ken alle beproefde of voorgestelde stelsels, niet een is er geslaagd, niet een uitvoerbaar. Gij begrijpt wel, dat ik over deze vraag heb moeten denken, daar zij voor mij van zoo groot belang was, maar ik heb haar niet kunnen oplossen met de middelen der tegenwoordige werktuigkunde. Men zou een beweging van buitengewone kracht, van een bijna onmogelijke lichtheid moeten ondervinden. En dan nog zou men geen weerstand kunnen bieden aan eenige belangrijke luchtstroomen! Tot heden heeft men zich liever bezig gehouden met het schuitje te richten dan den ballon, en dit is de fout.’ Hij bedenkt een systeem, om de ballon te laten dalen, zonder gas te laten ontsnappen. Mijn middelen om te klimmen en te dalen bestaan nergens anders in dan in het doen uitzetten en inkrimpen van het gas, dat in den luchtballon besloten is door verschillende temperaturen. Hoe hij dit bewerkstelligt vertelt hij dan weer in een uitvoerig betoog. Zoo gaat het bij de reis naar de maan enz. De verklaring is er altijd; natuurlijk ontbreekt er iets aan, dat leeken niet missen. Het is dan ook niet noodig, zijn wetenschappelijkheid geheel au serieux te nemen, maar men veronderstelt toch met, dat de jongen die hem leest, dit doet? Die weet wel beter, als hij wetenschappelijk aangelegd is, en anders doet het hem nog minder kwaad. Verne heeft een soort van naïeve humor. Hij typeert, zooals de akteur in een revue typeert, èrg, absoluut. Herinnert ge u, wel eens op straat of op reis een heel vreemd, apart, niet thuis te brengen, onwaarschijnlijk mensch te zijn tegengekomen, en hebt ge toen niet aan een Engelschman of Amerikaan uit een van Verne's romans gedacht? En hij geeft zijn beschrijving met een overtuiging, of het 't determineeren van een plant gold. Wat zegt men van deze vergadering, beschreven als begin van een zijner meest karakteristieke boeken? Den 14den Januari 1862 was er een groote samenloop van toehoorders bij de zitting van het Koninklijk aardrijkskundig genootschap te Londen, Waterloo Place, 3. De president, sir Francis Maris, deed aan zijn geëerde medeleden een belangrijke mededeeling in een redevoering, die dikwijls door toejuichingen werd afgebroken. | |
[pagina 73]
| |
Kreten van verrukking weergalmden. De naam van Ferguson kwam op ieders lippen, en wij hebben reden om te gelooven, dat hij er veel bij won dat hij door de Engelschen werd vermeld. Kort daarop verschijnt de held dezer introduktie zelf op de tribune. Hij hief den rechter wijsvinger omhoog, opende den mond en sprak dit enkele woord: ‘Excelsior!’ Als daar nu niet een soort van humor in is, dan weet ik het niet. Ook deze grap is echt Verne-achtig. (De held heeft een vriend, dr. Kokburn.) Deze geleerde stelde hem eens voor het volgende vraagstuk op te lossen: Gegeven zijnde het aantal mijlen door den doctor doorloopen, hoeveel weg heeft zijn hoofd meer afgelegd dan zijn voeten door het verschil der stralen? Of: gegeven het aantal mijlen door de voeten en het hoofd van den doctor doorloopen, zijne lengte tot op een lijn nauwkeurig te berekenen? Duizelt het niet bij dezen gezelligen onzin? En is het toch - als ik die uitdrukking gebruiken mag - geen onzin van goeden huize? Dr. Ferguson heeft nog een vriend, Dick Kennedy geheeten, ‘een Schot in de volste beteekenis des woords, openhartig, resoluut, koppig.’ Ja, wat zoo'n woord al niet beteekenen kan? Ook heeft hij een bediende, Joe. Hij moest overigens belangrijke diensten bewijzen door zijn vernuft en zijn groote vlugheid. Als men een professor in de gymnastiek voor de apen van den dierentuin, die toch zeer slim zijn, had moeten benoemen, zoude Joe zeker die betrekking hebben gekregen. Springen, klouteren, vliegen, duizend wonderlijke toeren uitvoeren, was voor hem slechts een spel. Het is wel echt jongensachtig allemaal, en erg onschuldig ook! Zij komen met hun luchtballon in een afrikaansch dorp, waar ze voor afgezanten van de maan gehouden worden. Alles gaat goed, tot de maan zelf opkomt, en het duidelijk wordt, dat de ballon niet de echte maan is, doch een bedrieger... Alles aardig bedachte mogelijkheden. En zoo jaagt het vernuft van dezen kinderlijken fantast-toovenaar-geleerde voort door de sferen der wetenschap en van het sprookje, die van den droom en van de nachtmerrie en de stoute helden zijner optimistische verbeelding, wonderen van moed, volharding, tegenwoordigheid van geest en opgewektheid, doorstaan vermoeienissen, kwellingen, angsten en zorgen zonder tal, het eene oog op den | |
[pagina 74]
| |
barometer, het andere op een bloeddorstigen menscheneter gevestigd, in snelle afwisseling en ze vinden onder de hand tijd voor geleerde gesprekken en kwinkslagen en gelegenheid om elkaar de beminnelijkste vriendelijkheden te bewijzen en om hun respektievelijke karakter-eigenschappen duidelijk te doen uitkomen - het is een gemoedelijke avontuurlijkheid, men is prettig, goelijk en bizar, onder water, in de wolken, in de Sahara en in de Poolstreek... Laat af, schennende handen van kwezelachtige vandalen, laat af van al dit kostelijks en jongs en verheffends en dwaas!... Ik vind Paul d'Ivoi, die de nieuwe Verne genoemd is, minder. Die doet alsof. - Jules Verne gelooft in zijn visioenen en chimères, hij is een enthousiast - en enthousiasten doen niets dan goed. De mooie avonturen-boeken van R.L. Stevenson: ‘Schatten-eiland’ en ‘De zwarte pijl’ heb ik niet gelezen, toen ik jong genoeg was om voluit te beoordeelen of het inderdaad jongensboeken zijn. Mij dunkt van wel, en dat ook ‘Kidnapped’ (of dit vertaald is, weet ik niet) daarvoor nog wel gelden kan. Welk een kleur, welk een karakter is in die fijne, eenvoudige verhalen, hoe pakkend, overtuigend zijn de avonturen en ontmoetingen beschreven, hoeveel echt sterkend heroïsme is er bij alle goedigheid! En hoeveel echt gevoel is er in, dat niet aangepreekt wordt, maar als iets van zelf sprekends behandeld, welk een schranderheid en vastberadenheid worden er ontwikkeld, en hoe ontwikkelend moet dit werken! De gezonde levenslust en de lieve humor, komende uit het hart van dezen door ziekte gekwelden man met zijn enorme werkzaamheid, maken, in hun echtheid en kracht, deze kunst tot iets zeer verfrisschends. Maar ik zeg hier niet veel over deze boeken, omdat ik ze in mijn jongenstijd niet kende, en omdat ik hier afdrukken geef van herinnerings-indrukken. En nu moet het hooge woord er uit. Men zal eenigszins voorbereid zijn op de mededeeling, door mijn verdediging van Aimard, toch zal ze schokken: ik hield indertijd wel van Conan Doyle's Sherlock-Holmes-romans!... Ik pleit verzachtende omstandigheden. De lust tot het zoeken naar de oplossingen van iets schijnbaar onverklaarbaars, dat toch eigenlijk verklaarbaar moet zijn, is iets menschelijks, en iets prijzenswaardigs. Het kind vraagt ook al gauw, eeuwig en altijd, waarom dit, waarom dat. Wij blijven het ons geheele | |
[pagina 75]
| |
leven doen. Het probleem: wie heeft het gedaan?, en: waarom heeft hij of zij het gedaan? interesseert ons allen, of het de vervaardiging van een Flora-buste of den moord op een ouden heer betreft. Het is niet om de Flora-buste, den moord of den ouden heer, maar om het vraagstuk. Om de kwestie, wie zoo knap was of wie zoo snood, en vervolgens om het nog belangwekkender vraagstuk, wie gelijk heeft. Ja, om deze laatste vraag maken wij ons vaak het drukst, de oude heer is begraven (en heeft in een detektievenroman vooral meestal weinig treurende nabestaanden, daarenboven blijkt hij gewoonlijk nooit erg gedeugd te hebben), de buste is nu eenmaal betaald. Maar wie heeft gelijk? Geheimrath dr. Dinges, of een krantenmannetje, de officieele politiechef of de groote maar benijde Sherlock Holmes? Voor dien Sherlock Holmes hadden wij achting. Hij was zeer mager, zijn gezicht spits, zijn gestalte imposant, zijn kracht groot. Hij kon heerlijk onverschillig doen, achteraf heb ik wel eens vermoed, dat dit aanstellerij was, maar het pakte. En hij rookte verschrikkelijk veel - het was in de dagen, toen wij ook dit een heldendaad achtten. Dan had hij een dokter bij zich, die hem als een hondje volgde, en die de bewondering voor zijn vriend warm hield. De misdaden waren zelden heel bloederig, en de oplossing kwam onverwachts en snel. Dan werd je op een genoegelijke manier ingewijd. Meestal zaten die twee heeren knus bij elkaar te dampen, en bladerden in het relaas van vroegere avonturen; het was buiten boos weer. En dan kwam er een kliënt, die wel iets heel gewichtigs moest hebben, om dóór dat weer te gaan. Vervolgens bleek inderdaad de gewichtigheid, de patient vertrok, met een hart onder den riem en den detektieve aan den arm en zelf behoefde je je eigen knusse kamer niet te verlaten, en kreeg toch te hooren wat ze ontdekten. Dat was dubbel gezellig. Soms kwam je dan al spoedig in aanraking met den waren misdadiger, maar als je niet zoo heel slim was, kreeg je hem niet maar zoo dadelijk in het snotje. Sherlok Holmes wèl. Dat kwam van de ‘gevolgtrekkingen’. Hoe plezierig was het mee te mogen trekken! Altijd was de politie toch dommer dan je zelf was en dan had Sherlock Holmes nog altijd iets extra's, zoo'n verrassinkje, dat hij tot het laatst bewaarde. Zoodat je toch nog stond te kijken. Het was waarlijk onschuldig. Er vielen weinig slachtoffers, en meestal kwam boontje om zijn loontje. Veel bloed vloeide er niet, en erg kras-naturalistisch werd niets beschreven. Die langdradige, bloederige en onzinnige stuiver- | |
[pagina 76]
| |
boekjes van tegenwoordig gelijken er niets op, daar is geen spanning, niets dan herrie en plomp bedrog, krijgertjespel en geklauter op daken, malle verkleedpartijen, enz. Neen, daar is de klad in. Maar laat men daarom die vroegere, aardige dingen niet zoo heel ver weggooien. Ze doen weinig kwaad. Een beetje malligheid hebben we allemaal noodig. Wat meer gemoedelijkheid, dames en heeren. Leven en laten leven. Gunt een jongen zijn echte jongensboeken, zijn bluf, zijn overmoed, zijn spanning, zijn lach, en steekt uw eigen wijze neuzen niet dieper in zijn zaken, dan noodig is.
CORN. VETH |
|