'Spinoza's "systema" afgewezen in de Examinator. Een moralist in het geweer tegen de cartesiaanse erfenis en op de bres voor de "proefkundige demonstreerwys" '
(2003)–J.J.V.M. de Vet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Spinoza's ‘systema’ afgewezen in de Examinator
| |
[pagina 21]
| |
Een schriftelijke cursus als weekbladNu eerst enkele essentialia over het tijdschrift en zijn redacteur-auteur. Aan beide onderwerpen is geruime tijd geleden door P.J. Buijnsters aandacht geschonken in een befaamd artikel over enige vroegachttiende-eeuwse Nederlandstalige bladen.Ga naar eind3 De Examinator was een product van de geneesheer Willem van Ranouw, door Buijnsters een ‘echte polyhistor’ genoemdGa naar eind4 en door H. Beukers in een recenter artikel een ‘popularisator der wetenschappen’.Ga naar eind5 Behoudens de Examinator publiceerde Van Ranouw nog drie andere periodieken. Een daarvan, het tweemaandelijkse tijdschrift Kabinet der Natuurlyke Historien, Konsten en Handwerken waarin de redacteur met aan hem gerichte brieven van Fahrenheit kon pronken, verscheen gedeeltelijk contemporain met de Examinator en wel bij dezelfde Amsterdamse uitgever Hendrik Strik.Ga naar eind6 Buijnsters deelt de Examinator in bij de categorie der spectatoriale geschriften. Er is naar Engels voorbeeld in het tijdschrift aanvankelijk immers regelmatig sprake van een gefingeerd sociaal kader, dienend als discussieforum, dat de fraaie naam draagt van ‘Societeit Van De Gecombineerde Onenigheid.’ Het is gevestigd te Utrecht en telt uitsluitend leden met allegorische namen als Vader Ervarentheid, Sapientius, Prudentius Observator, Fictor Umbraticus, aanduidingen die wijzen op de manieren waarop zij aan de binnen het gezelschap gevoerde debatten deelnemen. De sociëteit kent een drieledige grondwet: ieder lid moet behoren tot een binnen zijn wetenschap bestaande ‘bysondere sekte’; van elke ‘sekte’ wordt slechts één vertegenwoordiger toegelaten; discussies worden uitsluitend door ‘proefkundig ondersoek en bewys van waarheid’ beslecht.Ga naar eind7 De naam van het fictieve genootschap illustreert op een fraaie manier hoe Van Ranouw zijn ideeën aan de man brengt. Zodra het immers tot iemand doordringt dat het aprioristische karakter van sectarische wetenschapsbeoefening (grondwet punten I en II) onverenigbaar is met open experiment en geldige argumentatie, zal hij ook inzien dat deze club niets anders dan onenigheid beschoren kan zijn. De hoogoplopende discussies die de leden van het gezelschap voeren, betreffen vaak wijsgerige en wetenschappelijke onderwerpen. Buijnsters acht de Examinator dan ook ‘nog nauw verwant aan het geleerdentijdschrift’.Ga naar eind8 Die verwantschap gaat echter niet ver. Samenvattingen van recent verschenen wetenschappelijke publicaties ontbreken immers evenals een rubriek die intellectueel nieuws serveert uit het epistolaire netwerk van de redacteur en het tijdschrift biedt zich niet aan als een discussieforum voor binnen- en buitenlandse geleerden. Wel kan men het met Buijnsters eens zijn dat de wetenschappelijke beschouwingen in de Examinator aandacht verdienen.Ga naar eind9 Afgezien van een notitie van C.W. Schoneveld is die er overigens tot dusver nauwelijks geweest.Ga naar eind10 Men zou kunnen stellen dat het blad zich enerzijds een opvoedende taak stelt en daardoor behoort tot het moraliserende genre van de spectatoriale geschriften, vergelijkbaar met bijvoorbeeld een periodiek dat veel later onder dezelfde naam zou verschijnenGa naar eind11 en anderzijds zich wijdt aan voorlichting over intellectuele onderwerpen. Dit laatste op een merkwaardige manier die wel enigszins doet denken aan een schriftelijke cursus. Afleveringen verwijzen naar eerder gepubliceerde nummers, niet bij wijze van vergelijking maar omdat er sprake is van een voortschrijdend proces van kennisoverdracht. Zo somt een voetnoot een rits van voorafgaande pasages in het tijdschrift op waarna de lezer als volgt bij de les gehouden wordt: Byaldien [...] gy alle deze aangehaalde plaatzen aan uw geest niet bekent en eigen maakt, zult gy weinig vrucht hebben van de verhandelingen, dewelke de kwade gewoontens en onze bedorvene hedendaagze zeden op een leerzame manier zul-len ten toon stel-len, en de welke haast staan te volgen ((I:3-71). | |
[pagina 22]
| |
Geregeld resumeert de docent behandelde stof alvorens nieuwe te onderwijzen, een didactische kunstgreep die hij met name vaardig hanteert in paragrafen die aan het begin of tegen het einde van een aflevering hun plaats vinden. Het begin van zo'n nummer herinnert de lezer er bijvoorbeeld aan dat ‘voorleden week’ in het sociëteitsgesprek over de natuur van de menselijke ziel reeds acht punten bewezen zijn verklaard, waarna nu de behandeling van dit onderwerp kan worden voortgezet (I:385). Graag combineert de redacteur zijn samenvattingen met een appel tot zelfstudie dat de lezers ervan moet weerhouden het gebodene voor zoete koek aan te nemen. Ik heb voorleden week en nu tegenwoordig eens geexamineerd de vier verscheide soorten van Kennis, en de twee verscheide Trappen van Kennis; ik wil hoopen dat myn Lezer dezelve nog eens met meerder nettigheid in langer tyd, en met sterker doordringendheid een en andermaal zal examineeren, herdenken, en overweegen (III:399-400). Van Ranouw was niet alleen een geleerd man maar ook een goede schoolmeester die zijn klas voorging in het ‘examineeren.’ Die schoolmeester was in bepaalde opzichten uitgesproken conservatief wat overigens niet uitsloot dat hij openstond voor de modernste ontwikkelingen in de wijsbegeerte en natuurwetenschap van dat moment. Scherp veroordeelde hij het gemakkelyk studeren en [...] het gesneden brood [die] in korte tyd door 't lezen van Systemaschryvertjes, korte begrippen, Concordantien, algemeene Dictionarien, dewelke (misbruikt zynde) alle de mot in de waare geleertheid brengen, om kwansuis een geleert Man te schynen [...]Ga naar eind12 Met lede ogen zag hij aan dat de ‘weergalooze Bibliothequen der alom beruchte Voorvaderen’ uit onkunde verruild werden voor ‘nieuw modesche prullen’.Ga naar eind13 Aan de systematiek van het universitaire onderwijs, samenhangend met de daar bestaande heerschappij van deze en gene wetenschappelijke scholen, kon Van Ranouw geen geschikt model voor het onderricht in zijn Examinator ontlenen. Integendeel, hij beschouwde deze als dodelijk voor intellectuele creativiteit. De geïntendeerde gebruiker van zijn blad schonk hij daaromtrent klare wijn. Byaldien gy een man zyt Lezer, dewelke niet boven den horizont van een Sekte, of School- of Systema-studie zyt opgeklommen, zal myn ordre van schryven U niet behagen, want dan zal de verdeling van alle materien, dewelke gy leest in Boeken, Hoofdstukken, Kapittelen enz. (faculteitsgewys afgescheiden) uw gewoonte van studeren al verdorven, en U tot een oude schooljongen gemaakt hebben, en uwe kennisse van de dingen in de grensscheidingen van haare Systemata bepaalt hebben.Ga naar eind14 De redacteur behield zich de vrijheid voor om zijn gedachten op een zelfgekozen wijze vorm te geven, ook wat de volgorde betreft. De lezer vertrouwde hij voldoende ‘reflexie’ toe om wat over verschillende afleveringen verspreid lag, ‘aan malkander [...] te knoopen.’ Niet recalcitrantie dreef hem tot deze afwijking van het gangbare, de strategie van zijn cultuurkritiek vroeg erom. Waren de gebaande paden naar waarheid en deugd dwaalwegen gebleken, dan legitimeerde dit de keuze van een eigen route. | |
[pagina 23]
| |
redacteur op het titelblad van zijn ExaminatorGa naar eind15 nog van een dubbele toelich-ting voorzien. Uitgebreide ondertitels, voor die tijd echter niet buitennissig lang. In de eerste treedt de redacteur naar voren als iemand die in heikele kwesties stelling neemt en dus het debat niet vreest. Hij begeeft zich immers op glad ijs, wanneer hij pretendeert dat door deze Examinator de waare grensscheidingen der Wetenschappen en Konsten, mitsgaders de Vermogens des Menschelyken Geestes onderzocht en afgeperkt worden. Wie spreekt over ‘waare grensscheidingen’ suggereert dat er ook onjuiste begrenzingen worden aangehouden, toen een actueel discussiepunt, gezien - onder veel meer - de immer voortdurende onenigheid over de verhouding van filosofie en theologie en die over de waarde van de wiskundige denkwijze voor de natuurkunde. Dat de redacteur het hier niet bij laat maar in één adem ook nog het bereik van de menselijke ratio aan de orde stelt, grenst aan overmoed. De wijze waarop en de mate waarin de geschapen rede competent mag worden geacht om kennis te verwerven betreffende het ongeschapen Opperwezen waren kwesties die de geesten verdeeld hielden. De tweede ondertitel voegt hieraan een zwaarwegende moralistische component toe, zonder dat de redacteur echter zijn pretentie van waarheidshoeder die in de voorgaande ligt opgesloten, loslaat. Nu heet het dat De Schyndeugd en Waarschynlijkheid, Dwalingen zo wel zommiger Geleerden als des Volks, als ook de kwade Gewoontens en hedendaagze bedorvene Zeeden uit haare grondoorzaaken ontdekt, en na 't leven afgeschildert worden. Hier etiketteert de redacteur zich als een zedengisper die niet alleen het gewone volk maar ook een zekere categorie geleerden tot zijn parochie rekent. Hij ziet het als zijn opdracht de wortels van het kwaad op te sporen, maar ook om te ontmaskeren wat zich als waarheid aandient zonder dit te zijn. Een moraliserende intentie gaat hier samen met de zelfverkozen missie wijsbegeerte en wetenschap van ingeslopen bederf te zuiveren. Volgens de redacteur geen onmogelijke taak. De kracht van de waarheid is immers ruimschoots opgewassen tegen de doortraptheid en sluwheid van mensen, zoals het ciceroniaanse motto boven de eerste aflevering van het tijdschrift verkondigt.Ga naar eind16 | |
VoorwoordDat veronderstelde verband tussen intellectuele integriteit en morele zuiverheid wordt in het ‘Aan Den Lezer’ dat aan deel 1 van de Examinator is toegevoegd, grondig toegelicht. Het stuk kon op twee manieren worden gelezen: als een recapitulatie, bestemd voor lezers die reeds een half jaar Examinator achter de rug hadden en als een introductie voor verhoopte nieuwe belangstellenden die hier konden vernemen wat deze Examinator hun allemaal belooft - een vaak herhaald ‘ik zal’ kleurt de tekst - alsmede het waarom daarvan. De betreffende voorrede staat onder een motto van de door Van Ranouw hoogvereerde Cicero dat hulp aan de medemens aanprijstGa naar eind17 en heeft, althans gedeeltelijk, de toen veelgebruikte vorm van de allegorie. Daarvan vertegenwoordigt het stuk een hightech-variant die de fascinatie door technologische hoogstandjes weerspiegelt waaraan achttiende-eeuwse geesten zich graag overgaven.Ga naar eind18 In een visioen opgevoerd naar het hemelse paleis Coelestina ontmoette Van Ranouws geest eens de ‘Mevrouwen’ Waarheid en Deugd, een onscheidbaar koppel. Beiden waren vergezeld van een hofstoet waarvan gepersonifieerde positieve eigenschappen zoals geduld en edelmoedigheid deel uitmaakten. Doodsvijandin van deugd was de personificatie | |
[pagina 24]
| |
Schyndeugd, gezworen tegenstandster van Waarheid het wezen Waarschynlykheid. Twee bedriegsters die deugdzaam, respectievelijk waarachtig schenen zonder dit te zijn. Ook zij hadden een talrijk gevolg, ditmaal samengesteld uit ‘geblankette en ondeugende [bet.: aan ondeugd overgegeven] dienaressen.’ In dit visioen viel de geest van de toekomstige redacteur een uitgelezen mogelijkheid ten deel om met eigen ogen waar te nemen, hoe werkelijkheid en schijn zich verhouden. In het park rond Coelestina stond een tamelijk hoge piramide met op haar top een globe ‘van een wonderlyk metaal, dat door reflexie [...] alles, wat op de wereld gebeurde, afkaatste door de luchtvensters van een groote zymuur in een zeer ruime zaal, welkers wanden van spiegelglas waren; [...] in de spiegels wierd alles levendig vertoont, wat dagelyks op de wereld gebeurt, dog in zyn eigen hoedanigheid, en van zyn vernis, koleuren en blanketzels berooft.’ In deze waarheidsbioscoop leerde de geest van Van Ranouw de listen doorzien waarvan de schijn zich bedient. Teruggekeerd op aarde en weer verblijvend ‘op zyn gewoonlyke plaats’, te weten in zijn studeerkamer, neemt de geest van de redacteur het ambt van Examinator op zich en stelt zich ten doel de schijn te verjagen. Slaagt dit voornemen dan zullen Deugd en Waarheid in dit ondermaanse kunnen terugkeren waar ze nu zo jammerlijk ontbreken. Puntsgewijs zet de redacteur in tien artikelen uiteen, hoe hij te werk zal gaan. Daarbij vergen de maatregelen die hij nodig acht om de waarheid binnen bereik te brengen weliswaar de meeste uitleg, maar de deugd geraakt tot het einde van de opsomming toch niet buiten beeld. Uitgangspunt zal een genadeloos onderzoek moeten zijn van al wat deze keurmeester zelf tot dusver voor ‘waarachtig en deugdzaam [heeft] gehouden in de wetenschappen, deugd- en plichtoeffeningen [en] konsten.’ De lezer wordt gevraagd zijn gids daarbij op de vingers te kijken. Met name ‘onderstellingen’, hypothesen, zullen streng worden getoetst als zijnde ‘de keurbende [...] daar de Waarschynlykheid de Zuivere Waarheid mede beoorlogt.’ Verzet zal worden geboden tegen de dwingende autoriteit van sectarisch genoemde wetenschappen en ‘de bedrieglykheid der Redeneerkonst’, waarmee op herkenbare manier de deductieve methode en het gezag van de cartesiaanse school zijn aangeduid die in het tijdschrift voortdurend onder vuur zullen liggen. Het zojuist genoemde initiële onderzoek vertoont dan ook niet de trekken van de cartesiaanse twijfel. Als voorganger in de aangekondigde zuiveringsactie belooft de redacteur een volmaakte objectiviteit in acht te nemen. Zijn aanpak van ‘de ziektens van ziel en lichaam’ zal gedetailleerd moeten zijn. Geen gevaar echter voor oeverloosheid: ‘de vermogens van onzen geest’ zullen zorgvuldig worden afgepaald om ‘ydele pogingen en eindeloos zoeken’ te voorkomen. Een principe dat Van Ranouw niet alleen door praktische overwegingen werd ingegeven maar ook door levensbeschouwelijke zoals aanstonds zal blijken uit zijn veroordeling van volgens hem oneerbiedig rationalisme. Verder kondigt hij aan te bepalen, hoe elke wetenschap zich tot andere verhoudt. Hij belooft nog meer, namelijk ‘het ingewikkelt onkruid der Algemeenheden’ dat de wetenschappen verstikt, uit te roeien en ‘de bedriegelykheid zommiger zogenaamde wetenschappen’ aan de kaak te stellen. Daarvoor is het nodig nauwkeurig aan te geven hoe ‘Proefkunde’ en ‘Onderstelkunde’ zich tot elkaar verhouden. Dit betekent dat bepaald zal moeten worden bij welke wetenschappen een empirische werkwijze past en welke vraagstukken zij daarmee tot een oplossing kunnen brengen; anderzijds zal moeten worden vastgesteld welke rol voor het denken vanuit hypotheses is weggelegd. Hier neemt Van Ranouw zijn toevlucht tot een functionele herhaling om te benadrukken dat de kern van zijn kritiek op bepaalde stromingen in wijsbegeerte en wetenschappen in het onjuiste gebruik van de deductieve methode is gelegen. Kapittelde hij eerder de toepassing van ‘onderstellingen’ als zeer bevorderlijk voor het ontstaan | |
[pagina 25]
| |
van ‘Waarschynlykheid’, schijnwaarheid, nu preciseert hij zijn standpunt met het pragmatische voornemen te bepalen waar ‘Onderzoekers [...] onderstelkundig moogen voortgaan’ en waar niet. Een volgend artikel over juist en onjuist denken sluit hierbij logisch aan. Verreweg het langste van de tien bespreekt wat voor de redacteur ook kennelijk het belangrijkste onderwerp is dat zijn Examinator aan de orde wil stellen. Het blad zal de ellende aantoonen van de geene, dewelke Gods natuur willen ontdekken door de reden, en zyne volstrekte vrye Heerschappy of onwetende of looslyk ondermynen; en zal [...] alle de wegen doorlopen, dewelke de menschen verkeerdelyk gebruikt hebben [...] om de kennisse Gods door een denkbeeld (na elk zyn opinie of verbeelding gericht) te verkrygen, welke kennisse nooit zekerder en onfeilbaarder, als door noodzakelykheid van gevolg uit de schepzels en uit Gods werkdaaden, mitsgaders door 't wel gegrondt Geloof te ontdekken, en dagelyks by die gene, dewelke oplettend zyn, te vinden is, op dat de menschen in 't onderzoek van Waarheid en Deugd op een goede grond zouden konnen voortgaan. Van Ranouw maakt hier onderscheid tussen twee soorten van streven naar godskennis. De eerste heeft een aan de menselijke ratio ontsproten concept als uitgangspunt. Dergelijke langs deductieve weg ontwikkelde kennis van Gods natuur verwerpt Van Ranouw met stelligheid. Zonder dat de denkers die deze weg bewandelen zich daarvan altijd bewust zijn - maar in het ergste geval is er wel degelijk sprake van slinkse opzet - is dit gebruik van de rede zijns inziens onverenigbaar met de aan Gods almacht verschuldigde eerbied. De keuze van een individuele ‘opinie of verbeelding’ als grondslag van deze denkbeweging vertegenwoordigt immers een moment van autonomie dat de mens niet toekomt. Het is zijns inziens oneerbiedig en verwerpelijk. Eerbied voor Gods almacht kenmerkt daarentegen de andere weg die de mens tot ware godskennis voert door hem de natuur, ‘Gods werkdaden’, te laten onderzoeken. Hier tekent zich het soort gelovige bescheidenheid af dat bijvoorbeeld ook de geschriften en medische praktijk van Van Ranouws vak- en tijdgenoot Herman Boerhaave kenmerkt.Ga naar eind19 Dit inductieve onderzoek volstaat echter niet. Het moet samengaan met ‘het gegrondt Geloof’, dat wil zeggen met de geopenbaarde Waarheid. Hier verschijnt de befaamde fysicotheologie in beeld die op dat moment Europa overspoelde.Ga naar eind20 Van Ranouw belooft nog dat hij in zijn tijdschrift ‘alle de wegen [zal] doorloopen’ die de mensheid sinds haar ontstaan is ingeslagen om op een averechtse manier godskennis te verwerven. Een toezegging waaraan een veel groter aantal passages in de Examinator beantwoordt dan in dit artikel kan worden geanalyseerd. Dat het ‘onderzoek van Waarheid en Deugd’ een proces vormt waarvan de samenhang niet kan worden ontbonden, is voor Van Ranouw tot aan het einde van zijn tiendelige programma een axioma. In de eerste aflevering van zijn tijdschrift houdt hij zijn lezers dan ook voor: ‘Die de waarheid ontdekt heeft, zal de deugd van zelfs vinden’ (I:5), een zekerheid die hij put uit Spreuken 12, vers 17.Ga naar eind21 Een bijbels gefundeerde stelligheid, tevens een verlichte formule die het weten vooropstelt. Bij de genoemde voornemens past een zekere ernst die uiteraard medebepalend moest zijn voor de literaire stijl waarvoor Van Ranouw opteerde. Het slot van zijn ‘Aan Den Lezer’ gaat hierop in. Met enige ironie wordt erkend dat de Examinator geen kost is voor de luidruchtige orateurs der zaletten en andere gezelschappen [; voor] de geleerde professeurs van loopjes, kwinkslagen, klugjes, reflexitjes en vlugheitjes; en alle andere lieden, dewelke alles, wat zy weten, zeer kort en schielyk hebben konnen leren [; de geest van het tijdschrift] is voor deze vlugge verstanden veel te loom en te duister. Buijnsters kwalificeerde de stijl waarin de Examinator is geschreven, als ‘vrij droog’.Ga naar eind22 Eer- | |
[pagina 26]
| |
der veroordeelde Weyerman, tijdgenoot van Van Ranouw, het ‘ernsthaftige’ van het blad als ‘styfheit’.Ga naar eind23 Mogen dit in hun soort juiste appreciaties zijn, het is onwaarschijnlijk dat de brave dokter voor dergeljke aanmerkingen ontvankelijk is geweest. Integendeel. Hij schamperde op de lichte toets van veel nieuwmodisch schrijverschap waarvan de esprit naar zijn smaak gelijkstond aan oppervlakkigheid, inferieur aan de oude, degelijke geleerdheid. Een gevaar zelfs voor het vaderland. In zijn ‘Opdragt Aan Philaretus’, behorend bij deel 3 van de Examinator, is Van Ranouw hier uitvoeriger over. | |
Verweer tegen het vaderlands vervalDe genoemde dedicatie richt zich tot een persoon met een ‘hoogaanzienlyke Naam’, een bekend magistraat en auteur van ‘eige boeken.’ Van Ranouw mag zijn identiteit niet onthullen en duidt hem aan als ‘Philaretus’, minnaar van de deugd: een bondgenoot dus die van liefde blaakt voor rechtschapenheid en ook nog ‘doorzulte Werken’ vol geleerdheid heeft voortgebracht, een ideale patronus voor een tijdschrift dat deugd en waarheid wil bevorderen. Van Ranouw verheugt zich zeer over de waardering die Philaretus voor de Examinator koestert. Hij vooziet zijn ‘Opdragt’ van de vereiste vleierij wat hem er overigens niet van weerhoudt te fulmineren tegen het onheil dat verkeerd uitgeoefend patronaat, niet dat van Philaretus uiteraard, kan aanrichten.Ga naar eind24 Meer dan de voorrede in deel 1 van het tijdschrift die vooral de waarheidscomponent van het tweespan waarheid en deugd behandelt, concentreert deze ‘Opdragt’ zich op de morele helft. Van Ranouw rubriceert drie signalen waarmee het verval van een natie zich aankondigt. ‘Goede letteren’, kunsten en wetenschappen en hun beoefenaars valt minachting ten deel. De voorvaderlijke zeden worden ingeruild tegen buitenlandse grillen. Onderwijs en opvoeding verkeren ernstig in verval. Deze ontwikkelingen meent Van Ranouw in de Republiek op te merken, al ontbreekt het daar gelukkig nog steeds niet aan degelijke ‘oude Hollandsche familien.’ Maar door Hollands geografische ligging en de koophandel krioelt het er van vreemdelingen, hun gewoonten worden overgenomen en de vaderlandse cultuur degenereert tot een ‘Mengelmoes’, ‘een hutspot.’ Daar komt bij dat er ‘eenige heillooze Boeken’ zijn uitgekomen waardoor mensen ‘zich met recht inbeelden dat zy zeer leep, maar verkeerdelyk dat zy wys zyn.’ Het ligt voor de hand hierbij met name aan de werken van Spinoza te denken die juist in dit deel 3 onder vuur genomen worden. Een ander tijdsverschijnsel dat volgens Van Ranouw de Republiek corrumpeert, is de ‘Pragt’, een weelderige levensstijl.Ga naar eind25 In geval die ‘Pragt’ echter vereist wordt door iemands hoge positie, tot het daarbij passende ceremonieel behoort en zo distinctie schept, is zij volgens de dedicatie excusabel. Als de betreffende notabele er althans de ‘ydelheid’ van inziet. Zo houdt Van Ranouw zijn patricische patroon uit de wind. Meestal is ‘Pragt’ echter een teken van decadentie die ook de cultuur in engere zin bedreigt. ‘De bibliothequen krielen tot voedinge van pragt en verkeerde oefening van nieuwe Boeken’, constateert Van Ranouw. Hij ziet er werken over hofsteden en andere luxe. Niet verwerpelijk zolang dit allemaal slechts ‘Bywerk [...] voor vermaak’ is, maar zulke boeken verdringen helaas de geleerdheid. En bij ontbreken daarvan verworden de mensen ‘tot ydele gekken [...] die met poppen spelen.’ Hoog tijd voor een moreel reveil. Die oproep moest niet berispend zijn - Van Ranouw vond de satire een krachteloos geneesmiddel (I:3) - maar didactisch, een onderwijs waarvoor hij eigen, onorthodoxe kaders wist te bedenken. Thema's namelijk waaronder zich vele onderwerpen lieten groeperen, zowel zedekundige als wijsgerige of wetenschappelijke. Zij strekken zich over grote aantallen afleveringen van de Examinator uit. Bijvoorbeeld het begrip ‘gewoonte’ waarvan Van | |
[pagina 27]
| |
Ranouw zich bediende om zowel geestelijke als lichamelijke en psychisch-lichamelijke aspecten van het menselijk leven in onderlinge samenhang te bespreken. Dan ook het begrip ‘Charlatanery’ waarmee hij de ontmaskering van allerlei vormen van humbug in één groot verband samenbracht. Voorts noties als ‘superstitie’ - op zich weer een vertegenwoordigster van gewoontes en wel van de kwade - en ‘school’ of ‘sekte.’ In deel 4 domineren de begrippen ‘menselijk verstand’ en ‘taal’. Uiteenlopende kaders maar elk daarvan dienstbaar aan Van Ranouws onderzoek naar en pleidooi voor waarheid en deugd. Dat geldt bij uitstek voor passages onder die koepels welke over wijsbegeerte handelen. Buiten Van Ranouws kaders en los van zijn ideologie verliezen die hun betekenis. Op wijsgerige passages in het tijdschrift en met name op cartesianisme en spinozisme concentreert zich verder deze studie. | |
‘Sektens’, ‘Dialectica en Mathesis’, ‘Grensscheidingen’Van nature uitermate nieuwsgierig en daarbij geneigd tot twijfelen als Sextus Empiricus, zo stelde Van Ranouw zich in de eerste aflevering van zijn tijdschrift aan het publiek voor. Niet dat hij aan alles twijfelde. Met de door hem bewonderde antieke scepticusGa naar eind26 was hij van mening dat een stand-punt niet langer betwijfeld moet worden dan de argumenten die ervoor en die ertegen pleiten elkaar in evenwicht houden (I:7). Scepsis achtte hij het antidotum bij uitstek tegen ‘de verkeerde redeneerkunst [...] en het vermogen van de Hypothesia of onderstelkunde, de moeder en voedster van alle dwaalinge.’ Misschien een echo van het befaamde ‘Hypotheses non fingo’ dat Newton enkele jaren eerder aan het Scholium generale in zijn Philosophiae Naturalis Principia Mathematica III had toegevoegd. Voor Van Ranouw betekende het dat het verkeerd is ‘dingen uit uw harssenen [te] rapen, dewelke gy uit de zaken zelfs moest zoeken en vinden’ (1:11). De consequentie hiervan was voor hem de veroordeling van het syllogistisch voortredeneren vanuit hypothesen, het ‘gebruik van sluitredens ontleend aan Mevrouw de Logica, Gravin van Sophistenburg’ (I:13). Niet die ‘redeneerkonst’ kon uitmaken wat waar was en wat dit slechts scheen te zijn, maar de zaak in kwestie zelf, waarbij het van essentieel belang moest worden geacht scherp te onderscheiden tussen respectievelijk het bekende, het in schijn ware en het onbekende (I:14-15). ‘Maatstok en [...] weegschaal’ voor de kennis van alles buiten de mens was voor Van Ranouw het menselijk verstand. Een onvoorwaardelijk en onbeperkt rationalisme impliceerde dit niet. Van Ranouw achtte een vruchtbaar gebruik van de rede gebonden aan ‘zekere, klaare en disticte kennisse’ van het zelf, een inzicht dat aan het licht zou brengen of er geen zaken bestaan die ‘boven de horizont van 't menschelyk vernuft’ uitgaan. Zo hield hij met een cartesiaans klinkende formule, het clair et distinct, de weg naar openbaringsfeiten open. Van Ranouw stelde als eis dat ‘Weetlust’ voor de mens nut oplevert, het utilitarisme van de Verlichting.Ga naar eind27 Wetenschap die aan dit desideratum wilde beantwoorden moest ‘nauwkeurig, voorsichtig, lankmoedig de zaaken [...] beschouwen’ (I:30-31), positieve zedelijke eigenschappen die Van Ranouws geloof in de vervlechting van deugd en waarheid weerspiegelen. Binnen de filosofische en wetenschappeljke scholen of ‘Sektens’ zegevierde volgens hem helaas een ‘Denkbeeldige Kennis’ die niet aan deze eisen voldeed (I:55). Van Ranouw achtte zich bevoegd om dit te zeggen: hij was zelf ‘aan een sekte’ geweest. Her en der in de Examinator ziet men die sekten in de beklaagdenbank geplaatst. Om te beginnen de antieke scholen, door Van Ranouw in hun soort onovertroffen genoemd en nog steeds nageschreven, de platonisten en aristotelici bijvoorbeeld, maar ook de stoïcijnen die hij verweet de ‘dwaasheid van 't eeuwig noodlot’ aan te nemen en de epicuristen die hij van ‘valschheid’ betichtte (I:51). Uit latere tijd noemde hij diverse varianten van het zogeheten naturalisme onder wie | |
[pagina 28]
| |
‘de Chymisten, de Paracelcisten, Helmontianen, de Broeders van den roozenkruis, en de meeste Fanatique, de Weigelianen, Fluddianen, Böhmisten’ die volgens hem wonderlijke gevoelens huldigden over het Opperwezen (III:5-6).Ga naar eind28 Voorts auteurs die door Van Ranouw als geleerde charlatans gedoodverfd werden zoals Raymundus Lullus en de jezuïet Athanasius Kircher en last but not least een bont cohort esoterische denkers (II: 55-56; passim).Ga naar eind29 Sekten uit allerlei landen en tijden die zich naar Van Ranouws smaak te weinig aan de ‘Proefkunde’ gelegen hadden laten liggen of zelfs valse proeven te baat hadden genomen. In zijn Examinator voerde hij een voortdurend pleidooi voor het zuivere experiment, zijns inziens de enige bron van de ‘kennisse, dewelke wy van de Zelfstandigheden hebben’ (IV: 463). Hierbij zij uitdrukkelijk opgemerkt dat de redacteur evenals de door hem bewonderde Robert Boyle de realiteit van occulte verschijnselen niet principieel uitsloot;Ga naar eind30 tevens dat hij het bestaan van voor de menselijke ratio ontoegankelijke gebieden erkende.Ga naar eind31 Het accent dat Van Ranouw op proefondervindelijkheid legde, blijkt bij nadere beschouwing vatbaar voor enige nuancering. Het is de vraag of die nadruk wiskundige bewijsvoering en het gebruik van hypotheses principieel uitsloot. Frequent critiseerde de redacteur de toepassing van ‘de Dialectica en de mathesis’ op terreinen die zich daartoe maar voor een deel leenden, omdat een ander deel zijns inziens voor ‘ons menschelyk vernuft’ nu eenmaal ‘metaphysicè of mathematicè’ ontoegankelijk was. Zag men daaraan voorbij, dan werd manke, onvolledige kennis geoogst, opgedist in een door ‘Redeneerkonst of [...] Meetkonst’ bepaalde vorm. Als hilarisch voorbeeld portretteerde hij een theoloog die ‘alles Mathematique’ wist te demonstreren. Van Ranouw achtte het een onvergeeflijke misdaad als de ‘demonstreerwys’ van de ene wetenschap binnendrong op het terrein van een andere, zodat essentiële grensscheidingen verbroken werden (I: 338-339; II:511). Een zelfde standpunt als Locke innam.Ga naar eind32 Werd door ‘Mathesis, Dialectica, Stofscheiding [de toenmalige chemie]’ succes geboekt op één daartoe geschikt gebied, dan stonden maar al te vaak ‘tranttrappers’ klaar om zo'n benadering averechts op andere terreinen in te voeren als ‘nieuwmodesche wetenschap’ (I:341). Wiskundige aanpak achtte Van Ranouw voor de natuurlijke historie, geneeskunde en scheikunde in de regel ongeschikt (I:296), al wilde hij mathematische vakken als ‘de werktuig- en bewegingskrachtkunde’ ook niet radicaal verbannen: voor bepaalde onderdelen der geneeskunde konden ze hun nut hebben (I:337 noot). Ook hypothesen verklaarde hij niet totaal taboe: soms konden ze ‘gebruikshalven (voor eenige tyd)’ functioneel zijn (I:304). Wat hij laakte was de mentaliteit van wiskundig ingestelde geleerden die het proefondervindelijk onderzoek van individuele gevallen zoiets vonden als een ‘fastidieuse nederdaling’, beneden hun stand (I:304). Zijn mening was dat kennis van ‘elke byzondere Zelfstandigheid’ moest worden gewonnen door inductief onderzoek - ‘van achteren’ - en dat ze niet door deductie - ‘van voren’ - kon worden afgeleid uit ‘algemeene kennisse’, begrepen in noties als ruimtelijkheid, beweging, soliditeit die alle zelfstandigheden met eslkaar gemeen hebben (IV:461-463). | |
De cartesiaanse droomIn Van Ranouws depreciatie van ‘kennisse van voren’ ligt reeds opgesloten dat hij de filosofie van Descartes niet goedgezind kon zijn, laat staan het stelsel van Spinoza. Wat het Cogito betreft, maakte hij weliswaar onderscheid tussen geest en gedachte op een wijze die Descartes' zienswijze nabijkomt,Ga naar eind33 maar zoals eerder Gassendi had gedaan, ontkende hij dat de geest altijd, dus ook in de slaap, een denkende instantie is (I:382-383).Ga naar eind34 De cartesiaanse leer van de ‘ingeborene Denkbeelden’, dat ‘Schoollesje met al zyn aanlokkelyke waarschy- | |
[pagina 29]
| |
nelykheden’, wordt in de sociëteit voorgedragen door de aartsdomme Fictor Umbraticus die beweert dat uit zulke enkelvoudige ideeën waarmee iedere mens geboren wordt, ‘vaste stelreegels’ kunnen worden afgeleid waarmee ‘de Aart en Natuur der zaamgestelde dingen’ valt te ontraadselen. Deductie vanaf het enkelvoudige naar het meervoudige. De verstandige Prudentius Observator houdt het gezelschap daarna voor dat God de menselijke zielen geen ingeboren ideeën meegeeft en noemt de gewraakte opvatting een veronderstelling van antiekheidense oorsprong.Ga naar eind35 Dat men zich van ingeboren kennis pas door het gebruik bewust zou worden, kwalificeert hij als onzin (I:60-64). Elders verwerpt Van Ranouw Descartes' ‘ingeboren Denkbeeld Gods’ als een slecht antwoord op het atheïsme en als een miskenning van de levende God (III:94-95). Descartes' wereldbeeld wordt in de Examinator consequent voorgesteld als een verzameling fantasieën, afgeleid uit ‘valsche stellingen’, kortom als een soort ‘gedroomde Roman’ (II-I:56, 58). Een natuurkunde niet minder ongeloofwaardig dan de haar funderende cartesiaanse ‘Bovennatuurkunde’ (metafysica). Van Ranouw bestempelde de drie ‘Hoofdstoffen of Elementen’ waarop de cartesiaanse fysica van materie en beweging berust, als pure ‘Harssen-schilderyen’ (verzinsels) (IV:461). Niet helemaal origineel bovendien. Was het niet Gassendi geweest die weer belangstelling had gevraagd voor de kleine deeltjes van Epicurus en Lucretius? Descartes' onderverdeling van de ruimtelijke wereld in ‘fyne materie’, ‘ronde klootjes of onsigtbare lugtballetjes’ en ‘groove zigtbare stof’ vormde daarvan een nadere uitwerking. Zijn opvatting dat er geen ‘ydel’ (vacuüm) kon bestaan alsook zijn these van de oneindige deelbaarheid der stof spraken Gassendi echter juist weer tegen. Niet echt oorspronkelijk, dit gedroomde wereldbeeld. Desondanks had het volgens Van Ranouw nog steeds niet de geest gegeven: het stelsel van de Leidse professor Jacobus Le Mort zag hij als ‘Na-aping’ van de cartesiaanse driedeling (I:269).Ga naar eind36 De redacteur grapte graag met de leer van de Fransman en liet bijvoorbeeld Fictor Umbraticus op zijn cartesiaans uitleggen, waarom hij misselijk werd van kaas. De subtiele materie van de kaas stroomt uit fijne pijp-jes in dit voedsel weg, vloeit het netwerk van zeer dunne buisjes in het lichaam van de kaashater binnen en accordeert vervolgens niet met de soort van beweging waarin de daar aanwezige subtiele materie verkeert. Gevolg: misselijkheid en kaasfobie bij Fictor Umbraticus. Een verklaring die het sociëteitslid Prudentius daarna als ‘een groote nietmetal’ van tafel veegt (I:193-196). Uit de cartesiaanse fysica achtte Van Ranouw verder de definitie van beweging, toch een kernbegrip, onbruikbaar (IV:669).Ga naar eind37 Traditionele scholastieke begrippen als essentie en substantie, door Descartes op eigenzinnige wijze in zijn metafysica en fysica gehanteerd, vond hij getuigen ‘van zeer weinig gewigt en waarheid’ (IV:696-697). Van Ranouw ‘examineerde’ verschillende wetenschapsgebieden op cartesiaanse smetten en zag daarbij scherp. Zijn oordeel kon uiteenlopende vormen aannemen. Cartesianiserende theologen bespotte hij met de karikatuur van een ‘Cartesiaansch School-Philosoofje’ en ‘klein Schreeuwertje’, luisterend naar de telling name Heer Petit, wiens ‘geheele Godge-leertheid [uit] algemeene en afgetrokke denkbeelden’ bestond die hij verkondigde als ‘een ketting van aaneengeschakelde eeuwige waarheden.’ Een door hem uitgesproken oratie over de ligging van de Hof van Eden werd in de sociëteit ontmaskerd als een samenraapsel van geleerde gissingen dat de ‘Goddelyke en andere waarheden’ allerminst verduidelijkte en ook nog puur plagiaat bleek te zijn (II:450-458).Ga naar eind38 Natuurlijk hield Van Ranouw, immers zelf arts, de levenswetenschappen scherp in de gaten. Oordelend over het gemengde gezelschap van cartesianen, iatromechanici en iatrochemici dat de medische stand bevolkte, vond hij veel van hun ‘data’ waar, maar een nog groter kwantum ‘vals, of algemeen of onvoldoende’ door het ontbreken van | |
[pagina 30]
| |
goede proeven (I:295-296). Voor onderzoekingen die door Descartes en geestelijk aan hem verwante geleerden als Nicole Malebranche en Jean-Pierre Crousaz op het gebied van de zintuiglijke functies waren verricht, kon hij waardering opbrengen, al was hij niet te vinden voor fraaie verzinsels over het vraagstuk hoe de mentale bewustwording precies tot stand komt (IV:541,544,547,553,559).Ga naar eind39 De ‘intieme vereeniginge van ons Lichaam met onzen geest’ was voor hem een mysterie (IV:549) en kwesties als het wezen van onze geest en zijn huisvesting - ‘in de Glandula Pinealis of elders anders’ - waren voor hem ‘al te geleert’, zoals hij ironisch liet weten (IV:504). De opvatting van Descartes dat de dieren automaten zijn, vond hij een dwaasheid, één der zeldzame momenten waarop hij over iets hetzelfde dacht als Spinoza,Ga naar eind40 en zelfs meende hij Descartes in zijn bekende brief over dit onderwerp aan Henry More op tegenspraak te kunnen betrappen: kon een dier vrezen zoals hier gesteld, dan had het ook bewustzijn want ‘vrees verklikt de denkinge’ (I:23 voetnoot; IV:636-638).Ga naar eind41 Zo bestreed Van Ranouw met zijn Examinator het cartesianisme in verschillende van zijn uitingen. | |
Spinoza: van ‘groot cartesiaan’ tot atheïstHet duurt tot in het derde deel van de Examinator voor de redacteur Spinoza enige tijd zijn exclusieve aandacht waardig keurt. Een aandacht die opzichtig onwelwillend moet worden genoemd en resulteert in een vernietigende beoordeling van zowel Spinoza's filosofisch stelsel als van zijn persoon. Eerder had Van Ranouw het denken van Spinoza reeds zijn plaats toegewezen tussen de wijsgerige scholen door het te typeren als navolging van de oude Stoa die een algemeene denking stelde, en vervolgens alle de Geesten of Zielen van een land (of van 't Geheelal) in een zekere betrekking onder een eenige denkende daad (op verscheide manieren verscheidentlyk gewyzigt) wilde verstaan hebben (II: 449 noot). Zonder Spinoza's naam te vermelden had Van Ranouw de opvatting dat ‘[de] denking een eigenschap is kwanzuis van een onbekende zelfstandigheid, daar de uitgestrektheid insgelyks mede een eigenschap van zoude zyn’ al in een nog vroeger stadium bedrog genoemd. Leengoed van Epicurus en dus niet origineel, zoals de ‘fatalis necessitas’, het determinisme, bij de stoïcijnen zou zijn aangekocht (I:414). Van Ranouw deelt Spinoza verder in bij een gezelschap moderne atheïsten - Hobbes, Vanini en Pomponatius (III:7) - zoals later ook Weyerman zou doen.Ga naar eind42 Opvallend is de onvolledigheid van Van Ranouws relaas dat bijvoorbeeld aan het Tractatus Theologico-Politicus, toch een hoofdwerk van de filosoof, vrijwel voorbijgaat. Ook bevreemdt het dat de redacteur onbekend lijkt te zijn met de beschuldiging van spinozisme die sommige door hem gewaardeerde auteurs had getroffen (I:125,369).Ga naar eind43 Ter verklaring van Spinoza's ‘Godverzaakery’ hanteert Van Ranouw een ontwikkelingsmodel, verwant aan dat van Jean Maximilien Lucas, wiens veel eerder geschreven biografie van de filosoof rond dezelfde tijd (1719) voor het eerst werd gepubliceerd. Spinoza, bovenmatig intelligent, kon de ‘Superstitie der Jooden’ die hij in Misjna en Talmud meende aan te treffen, niet verdragen. Zijn reactie was, aldus Van Ranouw, excessief: afkeer van het bijgeloof maakte hem onontvankelijk voor welke vorm van religie dan ook en dreef hem tot atheïsme. Zulks onder invloed van een leermeester ‘dewelke ik om reden niet zal melden’ (III:54-55). Hierbij passen twee kanttekeningen: Van Ranouws achttiende-eeuws rationalisme confirmeerde zich blijkbaar moeiteloos aan de vermelde minachting voor de joodse religieuze traditie; er was geen enkele reden voor geheimzinnigheid over de identiteit van de betreffende leermeester, de ex-jezuïet Franciscus van den Enden,Ga naar eind44 welke door de biografen al lang was onthuld. | |
[pagina 31]
| |
Merkwaardig is voorts dat Van Ranouw zijn hoge inschatting van Spinoza's intelligentie verderop mitigeert, ja in haar tegendeel doet verkeren. Daar heet de denker successievelijk eerder schrander dan wijs, eerder los dan voorzichtig, eerder eigenwijs dan nederig en tenslotte iemand met een ‘zwak verstand’ (III: 55,59). Scherp kritiseert Van Ranouw Spinoza's wijze van denken, zijn ‘Methode.’ Zijn aanhangers bluffen dat de filosoof ‘alles op de Mathematische wyze bewezen heeft’ en daarin heeft kunnen slagen omdat die benaderingswijze volmaakt op de behandelde onderwerpen kon worden toegepast. ‘Kwanzuis’ een groot succes, vinnigt Van Ranouw en kondigt daarbij zonder nadere bijzonderheden het spoedig verschijnen van een boek aan dat Spinoza's gebrekkige beheersing van de mathematische methode zal aantonen (III:55-56). Ongetwijfeld Bernard Nieuwentyts Gronden van Zekerheid.Ga naar eind45 Maar de weerstand die Van Ranouw tegen Spinoza voelt, is niet primair rationeel maar emotioneel en komt neer op een diep wantrouwen. Hij uit dit in retorische vragen, wat kan toch Spinosa met zyn methode uitrechten, als zyn gevoelen onwaarachgtig is? En als zyn gevoelen goed en waarachtig is, waarom dan niet de gewoonlyke methode gebruikt, door dewelke van allen tyde af de Metaphysique zaaken gedemonstreert zyn? (III:56). Om dit wantrouwen toe te lichten grijpt Van Ranouw om te beginnen naar Spinoza's omwerking van de delen 1 en 2 van Descartes' Principia,Ga naar eind46 een ‘More Geometrico’ verbeterde editie. Descartes had ‘per methodum analyticum’ geredeneerd. Zijn stellingen waren door de kritiek merendeels ‘vals bevonden, ja ook in zekere opzichten by Spinosa naderhand zelfs ontkent’, meldt Van Ranouw (III:56-57). Een tendentieuze voorstelling van zaken die hij zich beter niet had kunnen veroorloven.Ga naar eind47 Spottend vraagt de redacteur zich af of onjuiste stellingen mathematisch tot juiste kunnen worden gepromoveerd. De lof die Lodewijk Meyer, ‘ordinaris Voorredemaaker van de Boekjes van Spinosa’,Ga naar eind48 in het voorwoord bij de betreffende editie had gezongen over de mathematische methode verleidt Van Ranouw vervolgens tot een tirade die zijn standpunt haarscherp in beeld brengt. Ik wil aan dien heet gebakerden voorvechter van Spinosa wel toestaan, dat de besluiten waarachtig zyn, dewelke op een echte wyze gemaakt worden uit de Definitien, Data en Axiomata, dewelke echt en waarachtig zyn, mits deze besluiten op een echte wyze bewerkt worden, maar als de Definitien duister zyn, en de Axiomata valsch of onderstelt, de Data niet toegestaan, zullen dan Besluiten uit dezelve konnen gemaakt worden, dewelke waarachtig zyn? Wat helpt toch al dit schennen in het wild? Wat raakt ons de methode? (III:57). Vervolgens brengt Van Ranouw de wijdverbreide aantijging ter sprake ‘dat Spinosa deze Methode maar gebruikt heeft, om niet al te klaar te zyn, en om niet by een iegelyk bekent te staan voor een Godheids-loochenaar.’ Voor zover spinozisten dit over hun eigen meester verkondigen, is het ‘een zeer schandelyke defensie’, oordeelt de redacteur terecht (III:58). Zijn eigen standpunt is vervolgens dat Spinoza inzake die kwaadaardige beschuldiging niet vrijuit gaat, met andere woorden bedrog heeft gepleegd. Een standpunt waarmee Van Ranouw zich zonder veel reserve schaart naast auteurs als Christian Kortholt.Ga naar eind49 Spinoza was niet oprecht want in zyne Brieven aan den Engelschen Secretaris de Heer Oldenburg, tracht hy [Spinoza] zelfs dien Heer aan te draajen, dat hy geen Godverzaaker, maar een Man was, die Godsdienst stelde, en dat zelfs op de volmaaktste wyze; en Dr. Meyer was zelfs, ô jemeny! zo godvruchtig, dat hy in een zekere welbekende voorreden de meeste Stellingen van Spinosa met Schriftuurplaatzen bevestigde na zyn eigen zeggen (III:59).Ga naar eind50 | |
[pagina 32]
| |
Korte tijd later komt Van Ranouw op Spinoza's editie van Descartes' Principia terug en kleineert dit werk andermaal door het te taxeren als niet meer dan een mathematische bewerking van het origineel. Hij ziet eraan voorbij dat Spinoza de bewijsvoering van Descartes op een aantal punten verbeterd hadGa naar eind51 en ontwaart slechts de introductie van mathematische termen als ‘DEFINITIO, AXIOMA, PROPOSITIO, DEMONSTRATIO...’ Dit wekt zijn hilariteit op: Te duizend stuivers, Lezer, wat dunkt u, is dat niet kostelyk! Als deze franjen, vlaggen en wimpels onder 't redeneeren en bewyzen opgesteeken worden, zoude dan nog imant aan de waarheid van 't Bewys durven twyfelen, dat zoude immers slecht zyn? (III:96). Nu gaat Van Ranouw ook in op het door Spinoza aan zijn Principia-editie toegevoegde tweeledige ‘Aanhangzel’.Ga naar eind52 Hij noemt de titels op van de elf hoofdstukken in het tweede deel die over God gaan en slaat dan de plank grotendeels mis. Spinoza doceert hier de scholastieke godsleer, op enkele stellingen na die Van Ranouw echter niet traceert. Integendeel, de redacteur roept uit dat iedereen ‘die zyn reuk niet verloren heeft, [...] zonder eenige inspanning datelyk [zal] konnen zien, wat Spinosa eigentlyk op 't oog hadde’ - weer die verdachtmaking van onoprechtheid - namelijk een uit Descartes' ingeboren denkbeeld van het opperwezen afgeleid filosofeem. Niet de levende God. Hij verklaart dat geen zaak minder Godt kan zyn, als die door dit specieuse Denkbeeld gezegt word, vertoont of gerepraesenteert te worden. Stond Spinoza toen hij de Principia bewerkte nog bekend als ‘een groot Cartesiaan’, Van Ranouw herkende achteraf met gemak de godloochenaar in hem en zag die eerste publicatie als een listige ‘Voorbereiding’ om atheïstische denkbeelden ingang te doen vinden bij het publiek (III:95-96). Vaststaat dat Spinoza het boek inderdaad als een proefballon beschouwde: dat heeft Van Ranouw in Brief 13 kunnen lezen. Maar dat zogeheten atheïsme viel in dit werk nauwelijks te ontdekken. Slechts wat daar gezegd wordt over vrijheid en noodwendigheid kondigt Spinoza's eigen filosofie aan.Ga naar eind53 Veel duidelijker is Van Ranouws wantrouwen. Op dezelfde wijze verhoudt Van Ranouw zich tot Spinoza's deugdenleer. Een important gegeven want deugd, onafscheidelijk van waarheid, vormt de helft van het gewijde koppel waarvoor zijn Examinator zich inzet. Van Ranouw vindt het een grondfout van Spinoza dat deze uit zyne gronden de deugden wilde afleiden en demonstreren, daar niemand in de wereld zo dom kan zyn, die niet datelyk ziet, dat zyn geheele Leer alle Deugd in de grond verwoest en vernietigt. Wie of hier mede al van Deugden en deugdelyke Plichten spreeken wil! (III:59). Verwacht men hierbij uitleg over die ‘gronden’ of de vermelding van ook maar één enkele stelling uit Ethica III, IV, V, laat staan een analyse of weerlegging van die stelling, dan komt men bedrogen uit. Spinoza's zedenkunde mocht, haar pretenties ten spijt, wat Van Ranouw betreft onweersproken blijven. Haar schepper behoorde dan ook niet tot ‘de grootste Verstanden’, bezat getuige zijn deugdenleer slechts een ‘zwak verstand.’ Of beter, hij vertoonde het intellectuele manco van alle atheïsten. Dat zijn immers mensen, wist Van Ranouw, ‘dewelke [...] het in verscheide enkelden, dewelke het verstand uitmaken, wat leutert, [...lieden] daar aan de eene of de andere kant vry wat aan hapert’ (II-I:55,57,59). Aan de grootste filosoof die Nederland heeft voortgebracht, was dus een steekje los. Een onmogelijke opvat- | |
[pagina 33]
| |
ting! Maar Van Ranouw, toch een ontwikkeld man, dacht er zo over. De kloof tussen zijn christelijke denkwereld en die van Spinoza was onoverbrugbaar. Uit ethisch oogpunt zeker niet fraai is voorts dat de zedenapostel ook meende te moeten afdingen op Spinoza's reputatie van een eerbaar en sober levend man. Atheïsten waren nu eenmaal - zo dacht van Ranouw die zich daarin veel minder verlicht toonde dan zijn tijdgenoot Pierre Bayle - ‘wellustige en losse menschen’ met een verkeerd ‘Naturel’ die God verloochenden omdat ze hun harts - tochten niet wisten in te tomen. Spinoza ook? Je wist het maar nooit. Joden hadden in hun diaspora geleerd zich voor te doen, al naargelang de omstandigheden vereisten. Een plat anti-semitisme. Van Ranouw vond overigens dat hypocrisie gedijt in alle religies (III:60-61). | |
De fakkel van de Heer LockeVan Ranouws onvoorwaardelijke afwijzing van het zeventiende-eeuwse rationalisme zoals die zich had gemanifesteerd in de filosofie van Descartes en daarna op een zeer bepaalde manier in het spinozisme, bracht hem niet in een wijsgerige impasse. Integendeel. In de proefondervindelijkheid meende hij een zinvolle uitweg gevonden te hebben, ja zelfs een lokkend perspectief dat hij de lezers van zijn Examinator vanaf het begin voor ogen hield. Niet in het streven naar wolkeloze helderheid zoals de rationalistische droom beloofde, achtte hij het heil van het mensdom gelegen maar in de geduldige overgave aan het empirische proces [dat] ons Begrip, onze Kennis onze Wetenschap op [zal] vullen met Wonderen, door naarstig onderzoek verkregen, en zodanig begrepen, dat zy een zekere duisterheid met zich voeren en omdraagen, die ons altyd in verwonderinge houdt, en gedurig (als wy niet laatdunkend zyn) opleidt naar den Schepper van alle deze onnaspeurlyke en wonder-lyke Hoedanigheden, dewelke wy door naarstig onderzoek in de Schepzels gedurig op nieuws ontdekken [IV:491-495]. Voorlopig achtte Van Ranouw het spinozistische gevaar echter nog niet bezworen. Wie Spinoza niet zelf gelezen had, zou bijvoorbeeld zijn leer in de geschriften van Pontiaan var Hattem niet gemakkelijk herkennen (III:245).Ga naar eind54 Maar aan medestrijders voor de goede zaak van de proefondervindelijkheid ontbrak het gelukkig niet. Uit de vorige eeuw bijvoorbeeld Robert Boyle. Diens tractaat over de Causae Finales beval de redacteur bij zijn lezers warm aan.Ga naar eind55 En uit het recente verleden Bernard Nieuwentyt, auteur van Het regt gebruik der Wereh Beschouwing (IV:459), die bijbel van de fysicotheologie.Ga naar eind56 En vóór allen John Locke ‘aan wiens fakkel wy hier onze nachtkaars en schemerlicht wel moogen ontsteeken’ (IV:476). Van Ranouw beschikte over zowel de Franse als de Latijnse vertaling van An Essay concerning Human UnderstandingGa naar eind57 en zette zijn lezers hele brokken vertaling van dit werk voor die zeker een nader onderzoek zouden verdienen.Ga naar eind58 Zijn tijdschrift was nauwelijks geboren, of hij adviseerde zijn lezers van het magnum opus van de Engelsman kennis te nemen (I:63). Lockes afwijzing van ingeboren ideeën impliceerde voor Van Ranouw de verwerping van het spinozistische godsbeeld, ‘het welk ik van herten wensche, dat alle de Lezers van dezen Examinator ter herte moogen neemen’ (III:96). Die wens zou door veel achttiende-eeuwse Nederlanders vervuld worden. Spinoza's erfenis werd snel contrabande, gekoesterd door weinigen. | |
[pagina 37]
| |
Examinator, titelprent (UB KUN).
Examinator, titelpagina (UB KUN).
|
|