'Maecenaat in de pruikentijd'
(1984)–J.J.V.M. de Vet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Maecenaat in de pruikentijdDr. J.J.V.M. de Vet (Nijmegen)In zijn historische roman Het leven van Robbert Hellemans, een ‘Hollandsche familiegeschiedenis’ die zich afspeelt aan het einde van de zeventiende eeuw en in de eerste jaren van de achttiende, schildert Adriaan Loosjes Pzn. een ontmoeting van zijn held met een hooggeboren Venetiaanse schone. Het gesprek komt op de huldiging van Petrarca te Rome in 1341. De gelauwerde poëet ontving, zo verneemt de jonge Hellemans, uit de handen van een der Romeinse raadsheren niet slechts een kostbare robijn, maar ook een geschenk van honderd dukaten. Gevraagd hoe men in Holland de dichters eert, antwoordt de reiziger dat de overheid daar met zoiets niet de minste bemoeienis wil hebben en dat ook van andere zijden soberheid er de boodschap is. Het enige vrijwel waarop beroemde lieden mogen hopen, is een eenvoudig grafschrift dat hun verdiensten vereeuwigtGa naar eind(1). Deze karigheid - zij lijkt wel ingegeven door een broer van de zuinigheidsdemon die thans in ons land rondwaart - zou volgens Loosjes in verband staan met het Nederlandse volkskarakter, door hem gekenschetst als ‘over het algemeen zeer ingetogen van manieren’. Nu klinkt natuurlijk een term als ‘landaard’, gangbaar in het romantische tijdvak waarin Het leven van Robbert Hellemans ontstond, een later geslacht tamelijk vaag in de oren. Hij verschaft geen zicht op de oorzaken van de veronderstelde schrielheid en openbaart al evenmin iets over de aard van dat sobere eerbetoon. Dat Hellemans' landgenoten hun waardering lieten blijken voor prestaties van kunstenaars en geleerden, wordt echter geenszins door de reiziger ontkend. Hij benadrukt slechts dat men daarbij weinig uitbundig te werk ging. Of de bedoelde waardering zich uitte in de vorm van, wat men noemt, maecenaat of patroonschap, blijft overigens in de bedoelde passage geheel in het duister. Loosjes zegt niet dat zij geen rol speelden. Hoe had hij zijn held ook kunnen ingeven dat instituties die elders in Europa de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen in belangrijke mate bepaalden, te onzent merkwaardigerwijs totaal ontbraken. Dat ze naar plaats en omstandigheden verschillend functioneerden, in de Verenigde Provinciën anders dan in het absolutistisch geregeerde Frankrijk, is daarbij een plausibele veronderstelling. Ook het tijdstip zal van invloed zijn geweest. Wat dit laatste betreft is Hellemans' verklaring interessant dat men in zijn dagen bij de bejegening van geleerden allengs wat minder huiverig was geworden van zekere ‘praal’ dan ‘in de tijden der vaderen’. Loosjes wilde als romanschrijver zijn lezers opvoeden: vandaar zijn loflied op de Hollandse soberheid. Maar hij was óók een nationalistisch gezind | |
[pagina 150]
| |
didaktisch auteur. In die laatste rol kon hij bij het publiek niet aankomen met Vondels klerkenbaantje als toppunt van vaderlandse kunstprotectie. Daarom meldde Hellemans zijn Italiaanse gesprekspartner ook iets over toenemende ‘praal’ bij de eerbewijzen aan personen die bijzondere artistieke of intellectuele prestaties wisten te leveren. Vertoont het beeld dat Loosjes van de aanmoediging en beloning van kunsten en wetenschappen verschaft dus een zekere ambivalentie, interessant is daarbij de plaats van deze auteur in de geschiedenis. Hij maakte namelijk een flink stuk mee van de eeuw, waarvan het door hem geschapen romanpersonage nog net het begin beleefde. Lezend in Het leven van Robbert Hellemans, en in andere, betere boeken van negentiende- en twintigste-eeuwse auteurs, waarin de grootsheid van onze vroegere beschaving breeduit wordt geëtaleerd, zou men meer willen weten over de condities waaronder dichters, schilders en geleerden hebben gewerkt. Was ondersteuning een gevestigd instituut? Welke personen of instanties deden van hun welwillendheid blijken en wie waren de begunstigden? Hield de overheid zich werkelijk zo afzijdig als Loosjes wil? En ook: bestonden er theoretische inzichten over maecenaat? Het lijkt niet nutteloos dergelijke vragen te stellen. Hun beantwoording kan bijdragen tot een betere kennis van factoren die op de bloei of stagnatie van onze cultuur van invloed zijn geweest. Ter nadere afbakening van het object van deze studie na eerst het volgende. Onderzocht wordt het verschijnsel ‘maecenaat’, zoals dit zich voordeed in de Noordnederlandse Statenbond. Stipuleert de keuze van dit gebied een geografische begrenzing, het jaar 1795 waarin hier met de oude Republiek ook het ancien régime verdween, trekt in historisch opzicht een duidelijke eindlijn. Wat de aanvang van de onderzochte periode betreft, was een scherpe tijdsgrens minder makkelijk te vinden. De laatste decenniën van de zeventiende eeuw hebben immers bepaalde trekken gemeen met de eigenlijke ‘pruikentijd’. Ook aan deze jaren worden observaties ontleend. Veel waarnemingen hebben betrekking op letterkundige werken, waarnaast voorbeelden uit de sfeer der wetenschappen worden gekozen. Opgemerkt zij dat wetenschap en ‘letteren’ in die tijd minder scherp onderscheiden werden dan thans. Waar Nederlanders zich in de achttiende eeuw niet zelden van het Frans bedienden en Latijn nog lang door wetenschapsbeoefenaars werd gehanteerd, is niet slechts gebruik gemaakt van Nederlandstalige, maar ook van in het Frans en Latijn gestelde bronnen. Menige bezitter van een kunstkabinet maakte tekenaars of schilders het werken mogelijk en werd daarvoor bejubeld door lofdichters. Dit rechtvaardigt bij het onderhavige onderzoek een zekere aandacht voor verhoudingen in de wereld van de beeldende kunsten. Al met al is het er in het volgende om begonnen de betekenis van het woord ‘maecenaat’ voor de genoemde periode nader te bepalen, een aantal maecenaatstypen te onderscheiden en een nieuwe vorm van maecenaat die zich in de loop van de achttiende eeuw ontwikkelde, tegenover de meer traditionele te profileren. | |
[pagina 151]
| |
Deze onderneming is geen tocht door een landschap dat in grote lijnen reeds in kaart is gebracht. Een werk als The age of patronage van Michael FossGa naar eind(2), waarin voor Engeland over een periode van negentig jaar wordt onderzocht, hoe beoefenaars van uiteenlopende kunsten en hun opdracht - gevers en beschermers zich onderling verhielden, vormt voor ons land nog een desideratum. Aan detailstudies over deze of gene activiteit van een Noordnederlandse kunstbeschermer uit de genoemde periode, beschouwingen zoals er onlangs door Iain Pears één aan de Italiaanse aankopen van de ‘virtuoso’ John Talman werd gewijdGa naar eind(3), schort het ook nogal. Daar staan enkele uitvoerige publicaties over onder anderen Gerret BraamcampGa naar eind(4) en Cornelis Ploos van AmstelGa naar eind(5) tegenover die betreffende het achttiende-eeuwse maecenaat interessante gegevens verschaffen. Schijnt hier dus licht, de protectie van andere kunsten en speciaal het literaire maecenaat liggen nog grotendeels in het duister. Voor een vroegere periode valt te wijzen op Van Dorstens Poets, Patrons, and ProfessorsGa naar eind(6) en op enige kleinere studies als ‘Jan Vos en het Amsterdamse maecenaat’ van de hand van J. KoopmansGa naar eind(7). Over achttiende-eeuwse beschermers van de schone letteren in de Verenigde Provinciën vindt men echter slechts wat disparate gegevens, verspreid over een aantal proefschriften of hier en daar te vinden in Te Winkels onvolprezen Ontwikkelingsgang. Belangrijke vragen als die naar het bestaan van een categorie gesubsidieerde auteurs tegenover een groep ongeprivilegieerde ‘broodschrijvers’, een onderscheid dat Robert Darnton heeft uitgewerkt voor de anders georganiseerde Franse samenlevingGa naar eind(8), zijn voor Noord-Nederland, indien al gesteld, dan toch nog onvoldoende beantwoord. Een dergelijke uitgangssituatie limiteert uiteraard het bereik van het volgende onderzoek.
Voor wie zicht wil krijgen op het verschijnsel ‘maecenaat’, zoals dat gedurende de late zeventiende en de achttiende eeuw te onzent bestond, lijkt het geen onlogische eerste stap om precies na te gaan wat de mensen in die tijd onder dat woord zoal verstonden. Consultatie van het gezaghebbende Woordenboek der Nederlandsche taal levert dan echter niets op: een lemma ‘maecenaat’ of ‘maecenas’ komt er niet in voor. Wel verschaft het titelwoord ‘patroon’ interessante gegevens. Onder de betekenis ‘beschermheer’ wordt vermeld dat eertijds iemand die de opdracht van een boek aanvaardde, patroon werd genoemd. En dankzij een citaat uit een geschrift van Dionysius Spranckhuysen (1647) duikt in dit woordenboek toch nog even het woord ‘maecenas’ op: God zal de stadhouder maken ‘tot een Mecaenas en Patroon van alle geleerde Luyden en Academien en Scholen’Ga naar eind(9). Dat liet zich in één adem zeggen, als waren ‘Mecaenas’ en ‘Patroon’ zo ongeveer synoniem. Dat het hier inderdaad om twee woorden gaat die gemakkelijk door elkaar gebruikt werden, leert de raadpleging van een aantal oude woordenboeken. Daarbij valt tevens op dat het woord ‘patroon’ in een voor ons relevante betekenis steeds aanwezig is, doch ‘maecenas’ slechts af en toe. De Neder- | |
[pagina 152]
| |
landsche Woordenschat van Lodewijk Meyer kent het woord ‘patroon’ in onder meer de betekenis van ‘voorstander’ en noemt ook ‘patronage’ en ‘patroniceren’, ‘maecenas’ evenwel ontbreektGa naar eind(10). Een zelfde beeld biedt het in de achttiende eeuw herhaaldelijk herdrukte Engels-Nederlandse woordenboek van Willem SéwelGa naar eind(11), evenals Il Grande Dittionario Hollandese et Italiano van Moses Giron uit 1710Ga naar eind(12) en het Duits-Nederlandse woordenboek van Matthias Kraamer dat uit 1719 dateertGa naar eind(13). Anders is het gesteld met de vermaarde Dictionaire Universel (...) van Antoine Furetière die in 1690 te 's-Gravenhage en Rotterdam bij Arnout en Reinier Leers voor het eerst werd gedruktGa naar eind(14). In dit naslagwerk is zowel een lemma ‘Patron’ opgenomen in de betekenis van bevorderaar van iemands belangen aan het hof, respectievelijk beschermheer van cliënten in het antieke Rome, als een trefwoord ‘Mecenas’. Het laatste behandelt het woord als eigennaam en vervolgens als algemene aanduiding. ‘On s'est servi depuis de ce nom pour honorer tous les gens riches qui ont favorisé les Autheurs, qui ont bien payé la dedicace de leurs Livres’. Volgt een uitspraak die men in achttiende-eeuwse woordenboeken vaker aantreft en die neerkomt op de negatieve formulering van wat door Martialis in positieve termen is uitgedrukt: ‘Il n'y a plus de Mecenas, aussi n'y a-t-il plus d'Horaces ni de Virgiles’Ga naar eind(15). Notities over het door Maecenas gehanteerde snelschrift en over de op hem gemunte satire van Caesare Caporali sluiten het rubriekje in de Dictionaire Universel (...) af dat daardoor de eigenschappen van een woordenboek en een mini-encyclopedie in zich verenigt. De Dictionaire van Furetière lijkt een trendsetter te zijn geweest Ook het Frans-Nederlandse woordenboek van François Halma dat in 1708 verscheenGa naar eind(16), kent naast het lemma ‘Mecenas’ een trefwoord ‘Patron’ dat wordt vertaald als ‘Voorstander, beschermer, verdediger’. De rubriek ‘Mecenas’ onderscheidt eigennaam en soortnaam. In een latere editie uit 1781Ga naar eind(17) heeft zij enige uitbreiding ondergaan, waar het eigenaardige feit tegenover staat dat een trefwoord ‘Maecenas’ in het Nederlands-Franse contradeel ontbreekt. Dit laatste verschijnsel vertonen ook de diverse edities van het woordenboek van Pierre MarinGa naar eind(18). De rubriek ‘Mecene’ van het Frans-Nederlandse gedeelte van dit woordenboek, in zijn volledige vorm voor het eerst verschenen in 1710Ga naar eind(19), behelst daarbij een verrassing. Het woord ‘Mecene’ wordt pas in tweede instantie als eigennaam behandeld. Voorafgaat de zin: ‘On donne ce nom à tous les Protecteurs des beaux Arts & des Sciences & aux Patrons des Gens de merite’Ga naar eind(20). Er is dus in deze tijd een nauw verband tussen de betekenis van de woorden ‘Mecene’ en ‘Patron’. In het achttiende-eeuwse Nederlands kan deze samenhang naderen tot volstrekte synonymie. Zo wisselen in No. 83 van het spectatoriale geschrift De PhilosoophGa naar eind(21) de termen ‘Mecenas’ en ‘Patroon’ elkaar zonder betekenisverschil af en vormt de aanspreking ‘Edelmoedige Patroon’ een variatie op ‘Myn Hoogverlichte Mecaenas’. | |
[pagina 153]
| |
Een speciale betekenis van het woord ‘maecenas’ die zich niet uit de genoemde woordenboeken laat opmaken, gaat in de richting van de noties ‘mentor’ of ‘leermeester’. Zo noemt Lucretia van Merken de Amsterdamse doopsgezinde predikant Pieter Fontijn in 1748 haar ‘Kunstmeceen’Ga naar eind(22). Fontijn had door zijn ‘lessen’ haar ‘zangster’ de juiste weg gewezen. Wille interpreteert deze uitspraak terecht als een authentiek gegeven betreffende de leerschool van deze dichteresGa naar eind(23). Joannes Le Francq van Berkhey noemde Johannes Christianus Schutz zijn ‘vriend’ en ‘Mecoenas’Ga naar eind(24). Schutz leerde Le Francq Latijn en enig Grieks, vertaalde zijn dissertatie en verkeerde met hem in dezelfde literaire kring. Le Francq verklaarde zich door zijn ‘gunst en kunst verlicht’ en erkende dat zijn gedicht Bataafsch Atheene door Schutz was ‘in een vasten gang gezet’. Dat de onbemiddelde Schutz Le Francq financieel zou hebben bijgestaan, is hoogst onwaarschijnlijk: Le Francq kon het beter doen. Het gaat hier duidelijk om assistentie van Schutz bij Le Francqs artistieke vorming. Zo betekende de soortnaam ‘maecenas’, om het met enkele vertalingen uit achttiende-eeuwse woordenboeken te zeggen, dus ‘voorspraak’, ‘voorstander’, ‘weldoener’ van kunstenaars en geleerden. Met ‘patroon’ bedoelde men ‘voorstander’ of ‘beschermheer’. Betrof deze protectie een kunstenaar of geleerde, dan werden de woorden ‘maecenas’ en ‘patroon’ vrijwel als synoniemen aangevoeld. Bij uitbreiding functioneerde het woord ‘maecenas’ nog in de betekenis van mentor of leermeesterGa naar eind(24a). In al deze gevallen was het woord ‘maecenas’, ‘meceen’ of ‘kunstmeceen’ een soortnaam, met als meervoud de vorm ‘maecenaten’. In 1650 gebruikte Vondel deze pluralis reeds in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunsteGa naar eind(25) en tot op heden is deze vorm gangbaar. Bij deze aanwending als soortnaam bleef het woord ‘Maecenas’ als eigennaam echter steeds een rol op de achtergrond spelen en daarmee de herinnering aan deze Romein. Over de historische Maecenas verschaften allerlei naslagwerken, waaronder het Groot Algemeen (...) Woordenboek van Van Hoogstraten en SchuerGa naar eind(26) het achttiende-eeuwse voorgeslacht uitvoerige informatie.
Gaat men in de genoemde periode op zoek naar concrete gevallen van maecenaat, dan stoot men in de hooggestemde dedicaties van talrijke geschriften, in de vaak vleierige lofdichten op allerlei sommiteiten en in andere bronnen vaak op het woord ‘maecenas’ of een gelijkbetekenende term. Het maecenaat moet een veelvoorkomend verschijnsel zijn geweest, eerder kenmerkend voor het culturele leven in de Noordnederlandse Republiek dan iets schaars of uitzonderlijks. Daarbij bedenke men dat het hierbij steeds om toevallige ontdekkingen gaat. Alleen een breed opgezet, systematisch onderzoek in allerlei sectoren van kunst en wetenschap zou de juiste omvang van het verschijnsel aan het licht kunnen brengen. Zolang hiervan echter geen sprake is, dient de individuele onderzoeker voor een bescheidener benadering te kiezen. Hierbij lijkt het ontwerpen van een typologie, de rubricering van een aantal gevallen van maecenaat waaraan later eventueel andere gevallen zouden kunnen worden | |
[pagina 154]
| |
toegevoegd, geen zinloze onderneming. Men zou dan uit kunnen gaan van de vraag, wie als maecenaten optraden en wie de begunstigden waren. Vervolgens kan aan de orde komen, waarin die gunsten of voordelen bestonden. Een eerste maecenaatstype dat hier valt te noemen - niet naar volgorde van belangrijkheid overigens: zo'n indeling wordt niet beoogd - is dat der stedelijke regeringen. Deze vonden het soms op hun weg liggen ondernemingen te steunen, waarin de roem of oudheid van hun stad bevestigd werden. Zo bevorderde het Nijmeegse stadsbestuur de voltooiing van Johannes Smetius' Chronyck van de oude Stadt der BatavierenGa naar eind(27) door diens gelijknamige zoon. Leden van de magistraat hadden zich ‘meer als eenmael (...) verweerdigt’, aldus Smetius Jr., om ‘de geschrevene authentique copye’ van het niet voleindigde werk ‘in te sien’, hetgeen hem zeer gestimuleerd had om het te voltooienGa naar eind(28). Bij gereedkomen van de aan de stadsregering opgedragen Chronyck ontving de jonge Smetius van de heren van het stadhuis een bedrag van honderdvijftig guldenGa naar eind(29). De magistraat zette daarmee een bestaand beleid voort, want Smetius Sr. had bij de publicatie van zijn fameuze Oppidum Batavorum (1645) ook steun van de stad ondervonden. Toen in 1678 Antiquitates NeomagensesGa naar eind(30) verscheen, opnieuw een geschrift van Smetius Sr. dat door zijn zoon was voltooid en aan de stadsregering opgedragen, besloot de raad een exemplaar ervan ‘te stellen in deser Stadts bibliotheecq’ en het raadslid Kelffken af te vaardigen om ‘voor de gedane dedicatie te bedanken’Ga naar eind(31). Zal hij met lege handen vertrokken zijn? Het Nijmeegse stadsbestuur toonde zich gevoelig voor opdrachten - weinige jaren later betaalde het vijfentwintig gulden uit ‘tot een Recognitie wegens de dedicatie van Een Theses’Ga naar eind(32) - en daarin vormde dit college geen uitzondering. Er zijn uit de late zeventiende en uit de achttiende eeuw heel wat van dergelijke gevallen te noemen. Het verschijnsel paste bij het type samenleving van die tijd. Nog in 1784 begiftigde de raad van Vlissingen Jacobus Bellamy wegens de toezending en opdracht van zijn Vaderlandsche Gezangen (...) met een kostbaar boekengeschenk, ‘ten bewijze van erkentenis’ en ‘ter verdere aanmoediging’Ga naar eind(33). Beziet men dergelijke gebaren, dan lijkt de opvatting gerechtvaardigd dat er, wat de lagere overheden betreft, tijdens de zogenoemde Pruikentijd in de particularistische Republiek van staatsmaecenaat sprake is gweest. Dit droeg echter een brokkelig en incidenteel karakter. Toen in 1749 de Haarlemse stadsregering iets wilde ondernemen ten gunste van de dichter Pieter Langendyk die het niet breed had, handelde zij strikt uit ‘consideratie voor desselfs persoon’ en wenste dit beschouwd te zien als een ‘singulier geval’ dat ‘in geen consequentie [mocht] werden getrokken’Ga naar eind(34). Niet veel anders dan de stedelijke overheden gedroegen zich de leden van de stadhouderlijke families. Weliswaar ondervond de bouwmeester Daniel MarotGa naar eind(35) langdurige protectie van Willem III en de Friese stadhouders, maar over het algemeen maakt het stadhouderlijke maecenaat toch een terloopse indrukGa naar eind(35a). Er waren bijzondere aanleidingen voor nodig, wilde het hof de | |
[pagina 155]
| |
beurs openen. Zo'n gelegenheid deed zich voor, toen de stadhouder-koning na de Glorious Revolution terugkeerde in het vaderland. Voor en na werden dichters als Joan PluimerGa naar eind(36) en Pieter RabusGa naar eind(37) die van hun Oranjegezindheid hadden blijk gegeven, verblijd met een kostbare gouden gedenkpenning. Een aantal jaren later ontving Jakob Zeeus voor zijn gedicht Ter Gedachtenisse van den Doorluchtigen Vorst Johan Wilhem FrizoGa naar eind(38) van ‘het hof van Vrieslant eene erkentenisse in gout’Ga naar eind(39). Een biografie van deze in 1711 in het Hollands Diep verdronken stadhouder, geschreven door diens oudpraeceptor Isaac Lamigue, werd te Leeuwarden gedrukt op kosten van de schoonvader van de betreurde oorlogsheldGa naar eind(40). Dat was landgraaf Karl van Hessen-Kassel, zodat zich hier iets openbaart van buitenlands vorstenmaecenaatGa naar eind(41). Een omvangrijk verschijnsel is dit vermoedelijk niet geweest, maar uitzonderlijk mag men gunstbewijzen van uitheemse vorsten aan Noordnederlandse kunstenaars en geleerden ook niet noemen. In een vroegere periode ontving Vondel van Christina van Zweden een gouden draagpenning met keten ‘ontrent vyf hondert guldens waardigh’Ga naar eind(42), een eer die ook Reyer Anslo ten deel vielGa naar eind(43). De Rotterdamse schilder Adriaen van der Werff werd door zijn keurvorstelijke maecenas Johann Wilhelm von der Pfalz overstelpt met kostbare geschenken in goud en diamanten; zelfs gewerd hem uit Duitsland een zending wilde zwijnenGa naar eind(44). Lodewijk XIV bedacht Christiaan Huygens in de jaren zestig van de zeventiende eeuw met stipendia van 1200 en 1500 livres, voor hij hem tegen een jaargeld van 6000 livres betrok bij de opbouw van de Académie des SciencesGa naar eind(45). Een geheel andere sfeer dan die van het zuiver wetenschappelijk onderzoek, verricht door iemand als Christiaan Huygens, vertegenwoordigen de talrijke bewaardgebleven universitaire dissertaties uit de zeventiende en de achttiende eeuw. In de regel valt er geen bijdrage aan de wetenschap in te ontdekken en waar dit wel zo is, dient men zich soms af te vragen, of deze niet beter op naam kan worden gesteld van een begeleidende hoogleraar dan van de auteur. Nu behelzen de bedoelde teksten vaak dedicaties, waarin de term ‘maecenas’ of een equivalent daarvan wordt gebezigd. Blijkbaar duidde men daar toen niet slechts de ondersteuners van echte wetenschapsbeoefening mee aan, maar ook lieden die bereid waren iemands academische opleiding te financieren. Zo noemde Albertus de Greve in zijn Nijmeegse Dissertatio Juridica de Usufructu uit 1674 Theodorus en Joannes van Welderen zijn ‘Mecoenates’ en ‘Fautores’Ga naar eind(46). Joannes van Schuylenburg richtte zich in 1695 in een Utrechtse ‘Disputatio juridica inauguralis’ tot de bekende Hans Willem Bentinck, graaf van Portland, met de kwalificatie ‘Familiae. Nostrae. Fautori. Ac. Maecenati. Unico’Ga naar eind(47). In 1735 ondertekende Joannes Boers uit Katwijk de opdracht van zijn Leidse inaugurale dissertatie aan Jacob Godfried baron van Boetzelaer met de formule ‘Clientum Tuorum humillimus’Ga naar eind(48). En Didericus Fridericus Sievers uit Druten achtte het gepast een hele bladzijde van zijn Utrechtse disputatie uit 1736 te vullen met de titulatuur van zijn vier ‘Patroni’ en ‘Fautores’, edellieden die ambten bekleedden en heerlijkheden bezaten in zijn Gelderse geboortestreekGa naar eind(49). Zo geeft menige nede- | |
[pagina 156]
| |
rige opdracht in dit soort academische geschriften duidelijk te kennen, hoezeer velen voor de financiering van hun studie op de hulp van - wat zij noemden - ‘maecenates’ waren aangewezen. Een vorm van maecenaat waarvan in landen als Frankrijke en Engeland sommige geleerden en literatoren konden profiteren, hing samen met hun betrekking als gouverneur bij voorname families. De aristocratie besefte wel eens, hoe aanstekelijk het goede voorbeeld van een wetenschapsbeoefenaar in een didaktische situatie kan werken en schonk de leermeesters van haar kinderen de gelegenheid, naast hun taak als docent en pedagoog, ook hun eigen talenten verder te ontplooien. Een dergelijke relatie verbond de Engelse filosoof Thomas Hobbes met de familie Cavendish en ook in de Republiek was het verschijnsel niet onbekend. Abraham Trembley voedde de zonen van Willem Bentinck op en bestudeerde in dezelfde jaren allerlei poliepen. Daar betrok hij die jongens bijGa naar eind(50). Of het gouverneurschap als vorm van maecenaat hier te lande veel voorkwam, valt echter op grond van het weinig aristocratische karakter van de Noordnederlandse samenleving te betwijfelen. Van Effen schetst in No. 307 van De Hollandsche SpectatorGa naar eind(51) een weinig benijdenswaardig beeld van het bestaan van dergelijke huisleraren en hun lot werd er, naar P.J. Buijnsters onlangs heeft betoogd, in de tweede helft van de achttiende eeuw bepaald niet beter opGa naar eind(52). Feit is echter dat juist Van Effen met zijn hooggestemde en veelomvattende conceptie van het gouverneurschap - hij wenste dergelijke ‘harten-leiders’ als officiële functionarissen in dienst van de universiteitenGa naar eind(53), bepleitte hun participatie aan de ‘grand tour’ van juist afgestudeerdenGa naar eind(54) - zelf in zijn gouverneursjaren heel wat heeft gepubliceerd. Zo'n ‘grand tour’ of educatiereis leverde voor een gouverneur overigens soms een speciale kans op betaalde creativiteit op, namelijk het samenstellen van het reisverslag voor de heren. Dit lijkt het geval te zijn geweest met, onder andere, het uitgebreide journaal dat aan de grote reis van Jacob en Pieter van der Dussen uit de jaren 1699-1700 herinnertGa naar eind(55). Een maecenaatstype dat in de Verenigde Provinciën meer vóórkwam, was de ondersteuning van dichters door dichters. Vondel had in zijn Aenleidinghe reeds gepleit voor de activiteit van ‘geleerde Mecenaten’, optredende in het kader van een soort Italiaanse academieGa naar eind(56). Kwam een uitgebreide dichtgenootschappelijke activiteit na deze aanbeveling slechts langzaam op gang, de roep om mecenaten was verstaan en wel vooreerst in dichterland zelf. Juist daar besefte men de noodzaak van krachtige steun voor de vaderlandse letterkunde, daar ook ervoer men het levendigst een te geringe omvang daar - van. Zo klaagde Pieter Rabus in zijn Vermakelykheden der Taalkunde over ‘de schaarsheid der aanqueekeren’. Slechts ‘een onder duizenden’ verdiende zijns inziens de titel van ‘Mecenaat’Ga naar eind(57). Mede als gevolg daarvan was het in de Gouden Eeuw te onzent bereikte literaire niveau volgens Rabus scherp gedaald en zelfs werd de jonge Nederlandse cultuurtaal, vreesde hij, met verbastering bedreigd. Dat in een tijdperk waarin dergelijke gedachten cir- | |
[pagina 157]
| |
culeerden, sommige bemiddelde of invloedrijke poëten zelf voor de maecenasrol opteerden, is niet verwonderlijk. Dirk Buysero bijvoorbeeld, raad en secretaris van Vlissingen, bekostigde de universitaire studie van Johannes Antonides van der Goes en verschafte hem later een functie bij de Admiraliteit van de Maze om, zoals zijn eerste biograaf het uitdrukte, ‘onder eene eerlijke inkomste zijnen dichtyver een spoor te geeven’Ga naar eind(58). Antonides voelde zich jegens zijn weldoener zeer verplichtGa naar eind(59) en werd zoiets als zijn huisdichter. Zelfs heeft men verondersteld dat blijken van prinsgezindheid die enkele van zijn gedichten vertonen, uit afhankelijkheid van zijn maecenas te verklaren zouden zijnGa naar eind(60). Gelukkig heeft hij niet de jaren beleefd waarin Buysero door drankmisbruik verloederde, zozeer zelfs dat deze ‘Meceen’, als men een anonieme schimpdichter mag geloven, ‘Tot yders spot’ zelf op maecenatenjacht moestGa naar eind(61). Was Buysero's hulp aan Antonides door toedoen van diens biografen algemeen bekend - het Haagse Journal Literaire maakte er in een recensie ook een internationaal publiek deelgenoot vanGa naar eind(62) -, hetzelfde kan gezegd worden van de bijstand die Jakob Zeeus van andere poëten ondervond. Diens levensverhaal, vóórkomend in de Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus, vermeldt de moeite welke de dichter-magistraat Pieter Nuyts, ‘die loffelyke Mecenas der Dichtkunst’Ga naar eind(63), zich voor zijn jonge protégé getroostte. Hij spande zich in ‘hem op dat ingeslagen dichtspoor voort te noopen’, ontving hem herhaaldelijk bij zich thuis en bracht hem in contact met het Amsterdamse dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum. Ysbrand Vincent, lid van dit genootschap, liet het door Zeeus aan hem opgedragen hekeldicht De Ongeblankette Waereld op eigen kosten drukkenGa naar eind(64). Ook Hubert Korneliszoon Poot genoot de steun van mededichters, bijvoorbeeld van de remonstrantse predikant Kornelis Westerbaen Willemszoon. In een van zijn rijmbrieven memoreert Poot dankbaar, hoe voortreffelijk deze hem wist te ontvangen aan een ‘disch daer d'Overvloet den Horen leeg op goot’. Zeker niet minder aangenaam was de Abtswouder dichter het ‘Spaensche gout’ geweest dat Westerbaen hem overreikte om zijn ‘beurs te laen’Ga naar eind(65). Poot mocht zich vanaf de aanvang van zijn dichterlijke carrière verheugen in de steun van ‘Mecenen’. Daarvan legde hij in zijn eerste bundel met een ‘voorzang’, getiteld ‘Aen de begunstigers myner dichtkunste’, zeer erkentelijk getuigenis afGa naar eind(66). Deze geste viel op, niet wegens haar ongebruikelijke karakter, maar doordat het gebaar samenging met de rechtvaardiging van een bijzonder dichterschap, dat van de poëtiserende boer. Het Journal Literaire presenteerde zijn lezers in 1717 een vertaling van het genoemde versGa naar eind(67). En Lambert Bidloo prees in zijn rijmwerk over Van Halens kabinet van dichtersportretten, een geschrift waarin de gevaren van maecenaat niet worden verbloemd, naar aanleiding van de genoemde ‘voorzang’ nadrukkelijk Poots talent om zijn onafhankelijkheid te bewarenGa naar eind(68). Tot diens ondersteuners behoorden leden van de magistratuur als Willem Vlaerdingerwout Salomonszoon, aan wie het tweede deel van de Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot is opgedragenGa naar eind(69). | |
[pagina 158]
| |
Dit voert tot een volgend, veel vóórkomend maecenaatstype dat hier genoemd moet worden: de begunstiging van literatoren door magistraten, soms leden van de regentenkaste, en door kapitaalkrachtige ondernemers. Poot ontving van zijn maecenas Vlaerdingerwout, zoals uit de delen II en III van zijn Gedichten blijkt, ‘bescherming’ - tegen de aanspraken van de boekdrukker Arnold Willis, naar Geeraers verondersteltGa naar eind(70) -, ‘een Geschenk van Boeken’Ga naar eind(71) en ‘eene schenkaedje van zilver’Ga naar eind(72). Een en ander wekte naijver op. Een anonieme hekeldichter, naar men aanneemt Weyerman, kwam het omgekeerde beweren van wat Bidloo had gezegd en verweet Poot dat hij een ‘pluymstryker’ was die ‘zyn pen op geld’ zetteGa naar eind(73). Ongetwijfeld gaf het maecenaatssysteem soms aanleiding tot bittere jalouzie. Dit hangt samen met het feit dat menige literator door simpel geldgebrek of wegens de maatschappelijke structuur in een nogal afhankelijke positie verkeerde. Wat dit laatste betreft: Zeeus die rond 1710 in conflict met de classis Dordrecht van de geprivilegieerde kerk geraakte, kon de steun van de Zevenbergse magistraten, aan wie hij zijn anticlericale De Wolf in 't schaepsvel opdroeg, niet missenGa naar eind(74). Jan van Hoogstraten had te Gouda een aangenaam bestaan als ‘commis ter recherge’ van de Rotterdamse admiraliteit. Maar toen zijn beschermer Govert Cincq de man ervan ging verdenken dat hij een uitgave van Dullaerts poëzie, Cincqs lievelingsdichter, met enkele ondergeschoven verzen had willen corrumperen, zag Van Hoogstraten zich verbannen naar Tiel. Een vaak herhaalde diepe knieval en vleierige gedichten uit het Gelderse Tomi mochten hem niet batenGa naar eind(75). Wie een boek wilde uitgeven, had daarvoor vaak geld nodig en om een toneelstuk gespeeld te krijgen, moest men zich weten te verstaan met schouwburgregenten bij wie zich uiteraard meer gegadigden meldden. Ook hier functioneerde het maecenaat van rijke of machtige lieden. Betje Wolff wendde zich, zo wordt verondersteld, voor de publicatie van haar eerste twee bundels niet vergeefs tot haar ‘dierbren Kunstmeçeen’, Mr. Adriaan van der Mieden, die deze uitgaven zou hebben willen financierenGa naar eind(76). Claes Bruin gaf zijn treurspel De dood van Johan en Garcias een opdracht mee aan Jan Walraven, resident te Amsterdam van de koning van Engeland. Walraven werd nederig verzocht het stuk te beschermen, tegen concurrenten misschien die aanmerkingen zouden kunnen maken op het weinig klassicistische karakter van het dramaGa naar eind(77). Langendyk droeg de derde druk van zijn Krelis Louwen aan Balthazar Huydecoper op. Deze accepteerde de dedicatie, maar helaas voor Langendyk juist in een tijd, toen de patriciër zich als schouwburgregent begon terug te trekken. Toch stelde de Haarlemmer veel prijs op de met Huydecopers aanvaarding gepaard gaande ‘gunst en bescherming’, naar hij hem per brief liet weten. Langendyk vond die protectie van zoveel gewicht dat hij zich weinig bekreunde om kleine wijzigingen in de regie van het stuk die zekere eigenwijze Midas had doorgedrevenGa naar eind(78). | |
[pagina 159]
| |
Een karakteristieke maecenaatsverhouding ontwikkelde zich voorts in het bewuste tijdperk tussen vertegenwoordigers van de maatschappelijke bovenlaag die zich in hun rijke stadswoningen en op hun buitenplaatsen van een kring protégés, soms miniatuurhofhoudingen, gingen voorzien, en door hen ontvangen poëten. Laatstgenoemden verschaften hun gastheren in ruime mate gelegenheidspoëzie zoals verjaardichten en huwelijkszangen. Soms creëerden zij ook zogenaamde hofdichten, een literair genre met descriptieve, didaktische en moraliserende kenmerken, waarin de buitenverblijven van rijke patriciërs beschreven wordenGa naar eind(79). Over de letterkundige waarde van dergelijke uitingen wil hier niets gezegd zijn. Wel dient te worden vastgesteld dat de relatie landgoedbezitter-dichter in de achttiende eeuw nogal eens aan kritiek onderhevig is geweest. Vaak stoot men op het beeld van snobistische eigenaars, tuk op vleierij, en van rijmende profiteurs die het vooral om tafelgenoegens begonnen was. Scherp karakteriseerde Jan Goeree deze categorie poëten als azende kraaien en als vetgemeste hondjesGa naar eind(80). Natuurlijk maakte niet elke dichter die tot de cercle van zo'n landgoedbezitter behoorde, zich schuldig aan vleierij. Soms zullen eerder gevoelens van respect, of zelfs vriendschap, de verhouding tussen poëet en gastheer gekenmerkt hebben dan baatzucht bij de een en snobisme bij de anderGa naar eind(80a). Een topos echter die men in sommige hofdichten aantreft, de eigenaar als muzenzoon of als met boeken omgeven geleerde, leent zich wel erg goed voor pluimstrijkerij. En in ieder geval suggereert een zin als ‘Gy, Dankbaarheid! verzel me in myn bespiegelingen’ in de aanhef van het hofdicht Rustryk door Jan de MarreGa naar eind(81) een zekere afhankelijkheid. Waarin deze precies bestond, kan hier en in andere dergelijke gevallen echter alleen door gedetailleerd biografisch onderzoek aan het licht worden gebrachtGa naar eind(81a). Vormde het in de zeventiende en achttiende eeuw een normaal verschijnsel dat een auteur zich met een opdracht tot een gezaghebbend vakgenoot, of tot een machtig heer richtte, ook uitgevers van boeken deden dat. Op die wijze voorzagen zij zich van een aanbeveling bij het publiek, terwijl een dedicatie aan een invloedrijke beschermer, soms voorzien van diens portret of wapen, bezwaarden tegen een bepaalde uitgave - in kerkeraad of andere kring - bij voorbaat kon ontmoedigen. De Amsterdamse uitgever Joannes Wolters gaf in 1697 een heruitgave van Philippus Cluverius' Introductio ad universam geographiam (...) een opdracht aan professoren van maar liefst vijf universiteiten meeGa naar eind(82), een nogal abondante recommandatie. ‘Wy duiken veilig in de schaduw van uw' naam’, zong Arnold Willis in een berijmde opdracht de bewindhebber der Oostindische Compagnie Adriaan Prins toe, toen de Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus in 1726 van de pers kwamenGa naar eind(83). Die bundel bevatte een herdruk van het geruchtmakende hekeldicht De wolf in 't schaepsvel. Vaak zal het een uitgever bij het opnemen van een dedicatie direct om geld te doen zijn geweest: men liet de uitverkorene betalen voor de eer. Daarop wijzen bepalingen in uitgevers- | |
[pagina 160]
| |
contracten, waarin wordt vastgelegd, aan wie het recht tot dediceren toekwamGa naar eind(84). Merkwaardig is het voorts te constateren dat een maecenaatsverhouding die tussen een dichter en een begunstiger had bestaan, na de dood van de literator door diens uitgever werd voortgezet. Zo richtte de Leidenaar Johan Arnold Langerak zich in 1719 bij gelegenheid van het verschijnen van Govard Bidloos Mengel Poëzy met een opdracht tot de patriciër Willem Hooft. Zijns inziens mocht deze maecenas in staat worden geacht het werk tegen ‘den aanval der scherpe tongen (...) te dekken, en te beschermen’, zoals hij ‘den Maker in zijnen druk en dwarrelende tijden’ niet verlaten hadGa naar eind(85). De recensent van de Maendelyke Uittreksels of Boekzaal der Geleerde Werelt vond Langeraks uiteenzetting interessant genoeg om er enige woorden aan te wijdenGa naar eind(86). Govard Bidloo had vele vijanden gehad: een woordje in de Boekzaal over het respect dat de grootste mannen, ‘zoo van den degen als van den tabbert’, de poëzie altijd hadden toegedragen, zal de uitgever niet onwelkom zijn geweest. Opvallend is tenslotte de uitgave van Alle de Gedichten Van Jan Vos die Gerrit en Hendrik Bosch in 1726 op de markt brachten. Deze Amsterdamse uitgevers lieten dit werk niet slechts vergezeld gaan van een opdracht aan Balthazar Huydecoper, doch ook van de dedicatie waarmee Jacob Lescailje in 1662 een vroegere editie van dit werk aan Joan Huydecoper, Balthazars grootvader, had vereerd. De nieuwe ‘Mecenas der Dichteren’ volgde het spoor van zijn ‘doorluchtige Voorvaderen’, heette het in 1726. Dat de kritische schouwburgregent het werk van Jan Vos niet verloochende, waarop zijn grootvader en overgrootvader zoveel prijs hadden gesteld, geeft het maecenaatssysteem opeens even een sympathiek gezichtGa naar eind(87). Valt met betrekking tot literaire werken uit het gegeven tijdperk vaak het functioneren van het maecenaat te constateren, ten aanzien van wetenschappelijke publicaties is dit niet anders, zoals in het voorgaande reeds enkele malen werd gesuggereerd. Auteurs en uitgevers klopten bij hooggeplaatsten aan om protectie of financiële steun. Mr. Jan Trip aan wie een uitgeverscollectief in 1725 het Groot Algemeen (...) Woordenboek van Van Hoogstraten en Schuer opdroeg, ontving in de dedicatie eerbiedige dank, omdat hij deze ‘onderneming in den beginne tegen de onrechtvaardige pogingen van anderen’ had gesteundGa naar eind(88). De wiskundige en dichter Gerrit Brender à Brandis beval een mathematisch werk aan bij Mr. Willem Huyghens, oud-burgemeester van Amsterdam en op dat moment curator van de Leidse hogeschoolGa naar eind(89). Opgemerkt zij dat een beperkt aantal regentennamen steeds terugkeert in de opdrachten. Het zal overigens een auteur soms heel wat vindingrijkheid hebben gekost om een personage uit de toplaag van de maatschappij, ook al gold het dan niet één van de bekende regenten-maecenaten, tot de acceptatie van een opdracht te bewegen. Soms zocht men het in het aanvoeren van relaties die een wat gezochte indruk maken. Cornelis Lóve presenteerde zijn vertaalwerk De Geneeskundige Onderwyzingen van de Groote Herman BoerhaaveGa naar eind(90) aan vier prominenten met een zeer verschillende achtergrond. Hij beriep zich daar- | |
[pagina 161]
| |
toe zowel op vriendschap, teruggaande tot de tijd van ‘wylen onze Voorouders’, als op de wetenschappelijke reputatie die zijn familie twee eeuwen lang in Groot-Brittannië, vaderland van één der gedediceerden, bezeten zou hebben. Van alle vier deze ‘Patroonen en Maecenaaten der geleerdheid’ noemde Lóve zich niet slechts de ‘ootmoedige Dienaar’, maar ook de ‘Neef’, dit woord waarschijnlijk te verstaan als vriendGa naar eind(90a). In de wereld van de beeldende kunst zijn het te onzent vooral de verzamelaars, de houders van kunstkabinetten geweest die als maecenas zijn opgetreden. Een bekend voorbeeld van hen was Gerret Braamcamp, door Johan van Gool reeds als collectioneur geëerdGa naar eind(91). Braamcamp is het slachtoffer geworden van zijn protégé Jacob Xavery, hetgeen laat zien dat de maecenasrol soms niet zonder risico's wasGa naar eind(92). Een belangrijk aandeel in het maecenaat namen gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw de diverse genootschappen. Op deze vorm van kunsten wetenschapsbevordering wordt hierna nog teruggekomen. Zijn in het voorgaande enkele verschijningsvormen van het maecenaat geschetst die misschien als bestanddelen zouden kunnen figureren van een breed uitgebouwde typologie van dit fenomeen, het is nodig daarbij niet slechts op de personen te letten die dergelijke relaties aangingen, maar ook op de aard der voordelen die de begunstigden ontvingen. Waarin bestonden die blijken van welwillendheid? Soms in de uitnodiging voor een festiviteit. Rymer, een voorloper van de Lucas Helding-figuur in Van Lenneps Ferdinand Huyck, doch geen bedelaar als deze, vertelt in Langendyks Spiegel der vaderlandsche kooplieden dat hij soms ‘In het Heeren logement en den Doelen prinselyk (...)[heeft] aangezeeten’Ga naar eind(93). Vaak werd ook geld gegeven. Langendyk ontving voor het maken van zijn Lofkrans voor de stad Haarlem van Trou moet Blycken waarschijnlijk eenentwintig guldenGa naar eind(94). Poot dankte zijn begunstigers voor ‘zilver’ en het ‘Spaensche gout’. Ook bevoordeling met een aantrekkelijk officie, een lucratieve dienstbetrekking kwam voor: men herinnere zich onder meer het geval-Antonides. Herhaaldelijk leest men dat maecenaten zich bereid toonden de onkosten van een publicatie te voldoen. Lucretia Wilhelmina van Merken zag haar treurspel Artemines in 1774 ‘voor Rekening van eenige Onbaatzugtige Kunstbeminnaars’ drukkenGa naar eind(95), een gebaar dat door Gecommitteerden van de Amsterdamsche Schouwburg in 1786 werd herhaaldGa naar eind(96). Voorts was er sprake van boekengeschenkenGa naar eind(97) en ook opende een maecenas wel eens zijn bibliotheek voor protégés. Over deze laatste variant merkt de auteur van het Zinryk en schertzend woordenboek, een spectatoriaal geschrift, in een spottende contekst op: ‘Geerne geeft hy (i.e. de maecenas) zyne boeken ten dienste der Schryveren over; geerne zal hy voor hen loopen en draaven om hen het geene te verschaffen, wat zy tot hunnen arbeid nodig hebben’Ga naar eind(98). Soms biedt een vermogend man jeugdige protégés de gelegenheid zich verder te ontwikkelen. Nicolaes Flinck nam bijvoorbeeld Van der Werff mee | |
[pagina 162]
| |
op reis om in Amsterdam de collecties van Six en De Flines te bezichtigenGa naar eind(99). Ook werd gelegenheid geboden tot studie, onder meer in een gouverneursfunctie: het geval-Trembley. En tenslotte verschafte een maecenas reputatie. Een typisch voorbeeld hiervan levert de geschiedenis van het Panpoëticon Batavûm. Toen deze verzameling dichtersafbeeldingen in handen van de gefortuneerde zakenman Michiel de Roode was gekomen, beijverde deze zich de collectie te verbeteren en uit te breiden. De uitverkorenen die hun portret in zijn kabinet zagen opgehangen, prezen De Roode om strijd als ‘een door zijne edelmoedigheid nooit genoeg gepreezen Kunstmeçeen’. Zij jubelden alsof hun op zijn kosten een garantiebewijs voor de onsterfelijkheid was uitgereiktGa naar eind(99a). Uiteraard ervoeren begunstigden niet slechts de lusten, maar ook de lasten van hun positie. Zo schreef Hendrik Schim aan Huydecoper dat hij helaas een gelegenheid om hem te spreken had moeten verzuimen: hij werd op dat moment bij zijn maecenas verwachtGa naar eind(100). En teleurstellingen werden de vragende partij natuurlijk niet altijd bespaard, bijvoorbeeld als gevolg van politieke verhoudingen. Naïevelijk wenste Willem vander Pot in 1767 zijn hofdicht Endeldijk, waarin uitgebreid sprake is van de moord op Van Oldenbarnevelt, aan de stadhouder op te dragen. Het hof liet beleefd weten daar niet op in te kunnen gaanGa naar eind(101). Waren hooggeplaatsten een kunstenaar welgezind, dan kon deze soms staat maken op een zekere politieke bescherming, bijvoorbeeld Jakob Zeeus.
Blijkt dus uit allerlei concrete gevallen dat het maecenaat gedurende de late zeventiende en de achttiende eeuw voor de Noordnederlandse cultuur geen onaanzienlijke bepalende factor is geweest, het ontbrak in die tijd ook geenszins aan theoretische uiteenzettingen over het verschijnsel. Men vindt ze in allerlei periodieken, doch niet alleen daar. En onmiskenbaar manifesteert zich in die bronnen een groeiende aversie van de grilligheden van het traditionele maecenaat naast behoefte aan een doeltreffender type, een verlangen waaraan de opkomende genootschappen zullen trachten te beantwoorden. Een vroeg signaal dat het onbevredigende van de bestaande toestand aanwijst, vangt men reeds op uit een geruchtmakend artikel over de Nederlandse letterkunde dat voorkomt in het Haagse Journal Literaire van 1714. De inspanning om in de letteren iets te bereiken wordt in de Republiek onvoldoende gestimuleerd, heet het daar. In Frankrijk gaat van de koning en de groten een krachtige culturele impuls uit die in Holland ontbreekt. Daarom wordt het hier niet veel: ‘c'est-là la véritable raison pourquoi l'Art Poëtique a été négligé dans nos Provinces’Ga naar eind(102). Een verwante gedachte formuleerde Willem van Ranouw enkele jaren later in de ‘Opdragt’ van de derde jaargang van zijn ExaminatorGa naar eind(103). In dit stuk dat overigens weinig helder is en bovendien niet vrij van vleierij van de patroon, wordt betoogd dat effectieve bevordering van de cultuur niet kan geschieden, zonder dat hooggeplaatsten, zelf beoefenaars van kunsten en wetenschappen, het volk voorgaan. Moeten ‘middelmatige Borgers’ dit doen, dan vervalt geleidelijk | |
[pagina 163]
| |
de gehele beschaving van een natie tot een ongewenste ‘laagheid en schraalheid’. Ook hier beluistert men dat er iets ontbreekt. Uit van Ranouws woorden klinkt een behoefte op aan leiding die effectief stimuleert en dit kan doen, doordat zij, aristocratisch als zij is, respect afdwingt. In de tweede helft der eeuw zouden genootschappen als de Hollandsche Maatschappij Der Wetenschappen met haar directeuren-maecenaten uit de sfeer van de Haarlemse stadsregering en het Haagse Kunstliefde Spaart Geen Vlijt met zijn ambiance van honoraire leden uit de aristocratie en het regentenpatriciaat aan dit verlangen beantwoorden. Zij werkten stimulerend en hadden iets voornaams, overigens zonder dat volgens Van Ranouws concept echte deskundigheid en hoge stand vaak in dezelfde personen verenigd waren. Toenemende kritiek op het traditionele maecenaat zoals dit, met name in de literaire wereld, functioneerde, kenmerkte verder de jaren waarin plannen tot oprichting van die nieuwe genootschappen de ronde begonnen te toen en, ten dele, geleidelijk aan werden gerealiseerd. Van Effen had in 1735 in zijn Hollandsche Spectator al geschetst, hoe gemakkelijk dichterlijk talent de kans liep de gevangene te worden van het geld en te degenereren tot een honing smerende slaaf van rijke herenGa naar eind(104). De Nederlandsche Spectator kritiseerde in 1758 klaarblijkelijk bestaande gewoonten door vast te stellen dat ware geleerden nooit ‘ryke weetnieten’ eerbewijzen brengen om bepaalde voordelen te genietenGa naar eind(105). Cornelis van Engelen hekelde in De Philosooph de talrijke ‘domme Mecenaten’ die talentvolle, maar verwaande jongelui bediervenGa naar eind(106). En een andere spectator-schrijver meende in de talrijke opdrachten en grafdichten, zo kenmerkend voor het literaire maecenaat, zelfs zoiets als een herleving van het antieke paganisme te bespeurenGa naar eind(107). Strenge afkeuring van het falen van het Nederlandse maecenaat en groot enthousiasme voor buitenlandse academies gaan samen in een belangwekkende aflevering van De Algemeene Spectator uit het jaar 1742Ga naar eind(108). De auteur constateert dat welvaart sterk afhankelijk is van de bloei van wetenschappen en kunsten. Deze komen echter eerst goed tot ontwikkeling in academies als de Académie Française en de Académie des Sciences. Zonder maecenaten als Mazarin of Colbert kunnen dergelijke instellingen echter niet ontstaan en tot bloei komen. En juist aan goed maecenaat ontbreekt het in Nederland geheel en al. Daarom heerst er een treurige toestand. ‘Zyn de wetenschappen en een ongemeen verstand, den bezitter hedendaags vorderlyk?’ vraagt de auteur zich af. ‘Ja,’ antwoordt hij cynisch, ‘maar alleen, wanneer de Rykdom en een aanzienlyke geboorte, dezelve verzellen’Ga naar eind(109). Spoedig zou er voor dergelijke zwartgalligheid minder reden zijn in de Verenigde Provinciën. Met het ontstaan der genootschappen van de eerste en tweede generatie, om met W.W. Mijnhardt te sprekenGa naar eind(110), kwam een dynamisch cultureel proces op gang, gekoppeld aan de werking van een nieuw type maecenaat. Naast het traditionele maecenaat dat tamelijk persoonsgebonden was, functioneerde nu een anoniemer genootschapsmaecenaatGa naar eind(111). Gelden uit de | |
[pagina 164]
| |
kas van zo'n instelling bereikten, bij de bekroning van prijsvragen en op andere manieren, talentvolle personen die aan de verschaffers van deze middelenGa naar eind(112) niet bekend konden zijn. Dat gaf een aanzienlijk sfeerverschil. Tegelijkertijd was er in de achttiende eeuw, met name onder literatoren, sprake van een groeiende afkeer van elk maecenaat. Men wenste betaling voor zijn arbeid zoals een arts of advocaat, aldus de Philantrope in 1762Ga naar eind(113). Gelukkig hing het lot van schrijvers niet langer af van ‘de onbarmhartigheid der Grooten’, constateerden de Vaderlandsche Letter-oeffeningen in 1765. Auteurs hadden nu ‘het Gemeen’ als ‘Patroon en beschermer, en het Gemeen, gezamenlijk genomen, is een goed en edelmoedig meester’Ga naar eind(114). Dat lijkt anno 1765 voor Noord-Nederland wat optimistisch gesproken en het gold hier dan ook een vertaling uit een buitenlands blad, Le Citoyen du Monde van Fougeret de MonbronGa naar eind(115). Dat de redactie een dergelijk artikel plaatste, spreekt echter boekdelen. Zoals het veelzeggend is dat bladen als De Denker in die jaren strijd voerden tegen ‘broodpoëten’ en ‘prulschrijvers’ die met vulgaire produkten de markt trachtten te beheersenGa naar eind(116).
Het einde van de periode waarover de voorafgaande beschouwing handelt, bracht het spectatoriale geschrift De Vraagal. Na éénenvijftig nummers maakte zijn redacteur de balans op. Resteerden er voor de volgende jaargang nog vragen, waaraan afleveringen konden worden gewijd? Dat was het geval. Bijvoorbeeld zou men de vraag kunnen stellen: ‘Wat is een Mecenas?’ Er waren ook verwante kwesties die met de maecenasvraag één rubriek vormden. Zoals: ‘Wat is toch een republiek?’ En: ‘Wat is best geschikt om in eene Republiek vernuften aan te kweeken?’ Ook de aard en het juiste gebruik van het satirische genre zou de auteur in hetzelfde kader besproken willen zien. Al deze problemen tezamen bestempelde hij als ‘gewichtige Staatkundige vragen’Ga naar eind(117). Zo ziet men aan het einde van de achttiende eeuw het maecenaat in een contekst geplaatst die met ‘Staatkunde’, met de staat te maken heeft. Dit markeert de aanvang van een nieuwe fase in de geschiedenis van een bij uitstek maatschappelijk verschijnsel. | |
[pagina 174]
| |
Discussie De VetIn de discussie na de slotlezing kwam in het begin het thema van de methodologie en terminologie naar voren. Er werd van gedachten gewisseld over de typologie en over Nederlandse equivalenten van de gebruikte termen. Zo hangt bijvoorbeeld het spreken over onderwijsmaecenaat af van de gebruikte terminologie. Prof. Buijnsters signaleerde een mogelijke ontwikkeling in het maecenaat aan de hand van de dedicaties in boeken in de 18de eeuw. Deze verdwijnen geleidelijk of krijgen een ander karakter, er is een ontwikkeling van een subalterne naar een amicale relatie. Volgens de spreker blijft de traditionele verhouding tussen maecenas en de schrijver of kunstenaar toch bestaan. Buijnsters merkt als aanvulling op dat artistiek zelfbewuste figuren eerder geneigd waren om de dedicaties weg te laten dan mindere goden. | |
[pagina 175]
| |
Mevrouw Schenkeveld stelde een vraag over de verglijdende schaal tussen maecenaat en vriendschapsrelatie. De laatste kan zo nu en dan toch een materieel karakter hebben, terwijl het maecenaat ook niet altijd een onafhankelijkheidsrelatie tot de begunstigde hoeft te betekenen. De spreker antwoordt, terugkomend op de problemen bij de definiëring van de termen, dat de marges van de relatie vaak moeilijk te bepalen zijn. De voorzitter sloot de discussie af met een korte uiteenzetting over de complexiteit van het onderwerp, zoals dat ook in de lezingen tot uiting was gekomen. Hij illustreerde dit met te wijzen op de verschillende betekenissen van het woord ‘Patron’ in het Engels. Hij vroeg zich tenslotte af of het onderwerp niet een meer uitgebreide behandeling zou verdienen, bijvoorbeeld door een aan het maecenaat gewijd colloquium. |
|