'Chronomastix kastijdt zijn eeuw: een blik in een curieuze zedenspiegel'
(1990)–J.J.V.M. de Vet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Chronomastix kastijdt zijn eeuw: een blik in een curieuze zedenspiegelJ.J.V.M. de VetIn 1721 verscheen bij de prestigieuze Amsterdamse uitgevers Rudolphus en Gerard Wetstein een hekeldicht van meer dan gemiddelde lengte, waarvan de auteur zich schuilhield achter het pseudoniem Severus Alethofilus (de gestrenge minnaar der waarheid). De dubbele hoofdtitel van het geschrift, Chronomastix Of De Geessel Dezer Eeuw, behelsde in zijn tweede element een preciserende vertaling van het eerste die globaal aangaf wat het boekje beoogde, de direct volgende vermelding Algemeen Schimp-Digt verzekerde de lezer dat voor vulgaire personaliteiten niet gevreesd hoefde te wordenGa naar voetnoot1. Het naar de conventies van die tijd welgevulde titelblad meldde voorts dat het hier om een voor rekening van de auteur geproduceerde uitgave ging: ‘Gedrukt voor den Schryver’. Dit impliceert niet dat Chronomastix bedoeld was als privé-editie, bestemd voor een beperkte kring. De dichter toont zich verontrust over wat hij ziet als een proces van morele aftakeling dat zijn eigen generatie in toenemende mate perverteert - ‘Onze ouders waren boos, hun kind'ren zyn nog boozer’Ga naar voetnoot2 - en motiveert in zijn ‘Voorreden’ zijn dichterlijke arbeid als een daad van verzet tegen dit ‘verval’. Een en ander laat zich slecht verenigen met de wens alleen gehoord te worden door een klein aantal vrienden en bekenden. Of het werk inderdaad een groot publiek heeft bereikt? Feit is dat er maar heel weinig exemplaren van de oorspronkelijke editie bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot3, wat niet wijst op een grote oplage. Wie kenden het gedicht? Huydecoper met zijn weergaloze belezenheid in de Nederlandse letterkunde: hij citeert Chronomastix in zijn Proeve driemaalGa naar voetnoot4. Eerden of misprezen anderen het werk in stilte? Onzeker is of Huydecoper het gedicht las in de oorspronkelijke uitgave dan wel in de tweede editie uit 1729. Toen verscheen Chronomastix in het Vyfde Vervolg Van De | |
[pagina 421]
| |
Latynsche En Nederduitsche KeurdichtenGa naar voetnoot5, geproduceerd door een onscrupuleuze moneymaker die geen enkele boodschap had aan de integriteit van de tekst. Zo maakte het werk in een onvolledige staat - onder andere het hele voorwerk ontbreekt - en dermate gemaltraiteerd dat complete regels onbegrijpelijk waren geworden, de tweede maal zijn opwachting bij het publiek. Een laatste editie van Chronomastix, opgenomen in een herdruk van het vijfde vervolg der Keurdichten die in 1735 verscheen, was van nog bedenkelijker gehalteGa naar voetnoot6. De Keurdichten trokken een omvangrijk en tamelijk divers publiek. Het is dus waarschijnlijk dat Chronomastix dank zij de twee vijfde vervolgen velen onder het oog is gekomen, wat literairhistorische aandacht voor dit gedicht rechtvaardigt. In zijn gemutileerde gedaante zal het werk bij zijn lezers weliswaar een minder volkomen, maar geen wezenlijk andere indruk hebben nagelaten dan bij de bevoorrechten die over de enige echte editie konden beschikken. Dit legitimeert dat de volgende studie zich beperkt tot de editio princeps. Te Winkel die in zijn Ontwikkelingsgang niet aarzelde Chronomastix het beste oorspronkelijke hekeldicht te noemen dat hem uit de Nederlandse achttiende eeuw bekend wasGa naar voetnoot7, plaatste het werk daarmee hoog op een door hem geïnaugureerde literaire canon. Dat maakt nieuwsgierig, ook als men beseft dat die classificatie uiteraard niet noodzakelijk dezelfde is als die van Alethofilus' tijdgenoten. Te Winkels korte, maar indringende analyse raakt diverse wezenlijke aspecten van het gedicht aan, maar laat ook belangrijke facetten van het werk zoals het merkwaardige fysische wereldbeeld van deze achttiende-eeuwer, zijn visie op ondernemingszin en welvaart, de rationalistische inslag van zijn religiositeit onbelicht of althans onvoltekend. In het volgende wordt getracht het bestaande beeld van Chronomastix te verscherpen, waarbij ook enige aandacht wordt geschonken aan recente speculaties betreffende de anonieme auteur. | |
In vogelvlucht beschouwdHet boekje dat de Wetsteins in 1721 in hun winkel in de Kalverstraat te koop legden, moet momenteel op menigeen wel een hybridische indruk maken, dit onder meer door de zeer uitgebreide annotaties die in klein corps onder de regels van het gedicht zijn gedrukt. Welgeteld zijn er op elke vier regels poëzie bijna drie regels voetnoten. Dat het hier niet louter verduidelijkende aantekeningen betreft maar ‘uitbreidingen’, staat op het titelblad van het gedicht reeds aangegeven. Zo is er meer merkwaardigs aan dit werk. Daarom eerst een globale inspectie. Het titelblad: dit meldt in kapitalen tweemaal dat de dichter een actueel onderwerp wil behandelen: het morele kwaad van het begin van de achttiende eeuw wordt gegeseld. Ook de ondertitel rept van de ‘veele gebreken dezer tyt’ doch geeft met de formulering ‘Der Menschen onkunde, dwaasheid ...’ ook een algemener, minder tijdgebonden kader aan. De dichter wil het kwaad naakt tentoonstellen en roskammen, dat wil zeggen er zo over schrijven dat de lezers hun gebreken ontdekken en zich, een tweede gewaarwording, streng berispt voelen. Het woord μαστιξ (zweep, gesel), reeds bekend bij Homerus, door Huygens gebruikt | |
[pagina 422]
| |
in het bovenschrift van 't Kostelick Mal, komt in onze achttiende eeuw in diverse titels voor: Weyerman schreef in 1729 een GunemastixGa naar voetnoot8, Wagenaar vocht in 1757 als Phileleutherus Glaucomastix mee in de zogenaamde ‘De Witten-oorlog’Ga naar voetnoot9 en Jean Guepin het jaar daarna als Juvenalis Glaucomastix in de strijd om de psalm-berijming van DatheenGa naar voetnoot10. Een volgende mededeling betreft de vorm van het gedicht: dit is ‘In Nederduitze Heldenvaarzen aan een geschakelt’. Inderdaad bestaat Chronomastix uit alexandrijnen, 1037 in totaal, waarvan iets minder dan 15 procent enjambeert. De regels vertonen gepaard rijm, afwisselend vrouwelijk en mannelijk, behalve het cursief gedrukte ‘Slot-Vaars’ dat onder een afzonderlijke titel staat. Deze 36 regels rijmen gekruist. Het gedicht is niet strofisch doch bestaat uit elementen van ongelijke lengte, aangegeven door inspringing, wat een soort alinea-effect geeft. Te Winkel prijst de ‘vloeiende versbouw’ van Chronomastix en terecht: het gedicht laat zich aangenaam lezen. Een citaat eruit wist zelfs de kritische Frans van Lelyveld tot een complimentje te verleidenGa naar voetnoot11. Een laatste mededeling op het titelblad meldt dat de verstekst ‘met uitbreidingen, en kanttekeningen [is] verrykt’, waarover verderop meer. Volgt een pagina met een dedicatie in hoofdletters die belangrijk is, daar zij in het kortst mogelijke bestek het geheel van betrekkingen en waarden tekent, waarvan de dichter zich deelgenoot weet, respectievelijk waarvoor hij in zijn werk opkomt. Chronomastix is door Alethofilus toegewijd ‘Aan Zyn God, Vaderland, Bloedverwanten, Vrienden, Begunstigers, En Minnaars Van Waarheid, Ook Van Neerlands Helikon’. De religieuze strekking van het werk - het hoofdgedicht eindigt met een gebed tot de Schepper, memoreert eerbiedig ‘Vorst Jesus kruisdoot’ - wordt hier reeds duidelijk uitgesproken evenals de vaderlandsliefde die Chronomastix kenmerkt. Volgen familie en vrienden die de concrete gedaanten zijn waarin de abstractie ‘Vaderland’ zich manifesteert. De ‘Begunstigers’ die daarna aan de beurt zijn, stellen in abstracto de patroon, de mecenaten van de dichter voor. Duidelijk is tenslotte dat Alethofilus zich vervoegt bij bondgenoten die het om de waarheid te doen is, ook als deze in literaire vorm verschijnt. De ‘Voorreden’ die zich nu aandient, is lezenswaard omdat zij, onder meer, ingaat op de cultuurhistorische theorie waardoor de dichter zich laat leiden. Te Winkel die kennelijk de Keurdichten heeft gebruikt, spreekt niet over dit stuk. Alethofilus gaat uit van Spreuken 7:10, door hem verstaan als: men moet ‘niet zeggen (...), dat de vorige tyden beter zyn geweest, dan de tegenwoordige’ en constateert vervolgens dat hij een ijzeren eeuw beleeft die de dagen van de voorvaderen in slechtheid glansrijk overtreft. Is die ervaring in strijd met de wijsheid van Salomo? Alethofilus ontsnapt uit deze impasse door een beroep te doen op de geschiedenis die leert dat er altijd deugden waren naast ondeugden. Terecht zegt Salomo op een andere plaats dat er niets nieuws gebeurt onder de zon, een waarschu- | |
[pagina 423]
| |
wing tegen de idealisering van het verleden. Er is echter - en dat is de uitweg waarvan Alethofilus zich bedient - in het verleden geen sprake van een constante verhouding tussen goed en kwaad. Als een rijk opkomt, heeft zijn bevolking een hoger zedelijk gehalte dan wanneer dit rijk tot bloei is gekomen en zijn top heeft bereikt. Schrijver ziet dit bevestigd in de geschiedenis van Israel, de Griekse steden, Rome en ook van onze Republiek. Na bloei volgt moreel verval. Aan dezelfde ziekte kwynt ons Nederland. In den beginne, als het uit de dwingelandy van 't trotse Spanjen, en knellende kluisters van 't geweeten zig loswrong, zag men in zyn inwoonders (hoewel niet volkomen van gebreken vry) een meerder liefde, een inniger vertrouwen, een ongekreukter oeffening van Godsdienst, een meerder gezetheid tot alles, waar door Vaderland, Stad en Kerk nut konde toegebragt worden als ter dezer tyd, nu men verzoopen in weelde door langdurige Vredens, en 't invoeren van hartoog- en tongkittelende kostelykheden, uit verre en naby gelegene gewesten der Wereld, het lichaam alleen troetelt, en zo leeft, als of men dat werktuig zonder redelyke ziel omdroegGa naar voetnoot12. De tegenstelling tussen Gouden en IJzeren Eeuw, de twee extremen van de vier door Ovidius beschreven oertoestanden, werd door Alethofilus gehandhaafd, maar in gerelativeerde vorm: ook dat voortreffelijke tijdperk was ‘niet volkomen van gebreken vry’. Afgezwakt konden deze traditionele beelden de toets van zijn achttiende-eeuwse rede doorstaan; in Chronomastix spelen zij een rol ter aanduiding van het contrast tussen actuele verslapping en de flinkheid van de Geuzen en, verder terug, van de legendarische BatavierenGa naar voetnoot13. Opmerkelijk is verder dat Alethofilus in zijn ‘Voorreden’ het algemene verderf niet beperkt tot de deugd. Ook kunst en wetenschap gaan zijns inziens te gronde en het zedenbederf bedreigt de gezondheid van het lichaam. Alethofilus zal te werk gaan ‘meer of min als de oude Schimpdigters deden’. Dit betekent dat hij de misdragingen levendig zal uitbeelden - in het gedicht noemt hij zijn werk ‘een zedetafereel’ (p.50), of beter ‘een spiegel, 't welk niet vleid’ (p.24) - en daar het zonder straf niet gaat, vormen de volgende verzen een ‘Tydgeessel’. Doel van Alethofilus is uiteraard een bijdrage te leveren aan moreel herstel, al erkent hij in het gedicht zelf dat sommigen onverbeterlijk zijn: een luipaard houdt altijd zijn vlekken (p.60). De minnaars van rede en waarheid rekent de dichter, rationalist als hij wil zijn, tot zijn natuurlijke bondgenoten. Aan het slot excuseert hij zich nog voor het gebruik van een leenwoord, gesteld op zuiver Nederlands als Alethofilus is, maar belijdt hij tevens zijn afkeer van ‘lettervittery’, de taalreglementering van die tijd. De ‘Voorreden’ is ondertekend te ‘Deinopolis den 10 Febr. MDCCXXI’. Het voorwerk van het boekje eindigt met een lofdicht, waaronder de zinspreuk ‘Saevis tranquillus in undis’ (rustig te midden der woedende baren) staat, ooit als devies gebruikt door Willem de Zwijger. De vriend die dit sonnet schreef, waarschuwt Alethofilus voor gevaarlijke gevolgen van zijn publicatie, zonder daarover concreet te worden. De dichter heeft in Chronomastix ‘redens zwaard’ gehanteerd, inderdaad het kenmerk bij uitstek van dit werk. Nu iets naders over de eerder genoemde annotaties. Aantekeningen bij poëzie | |
[pagina 424]
| |
zijn in deze periode niet ongebruikelijk en kunnen tamelijk tot zeer uitgebreid zijn, zoals te zien is aan respectievelijk de Amsterdamse editie van Jan van Hoogstratens De Kruisheld (...) (1712) en aan Abraham Bogaerts S. Schynvoets Muntkabinet (...) (1695). Af en toe ontveinsde men zich echter de belachelijkheid van al te uitgebreide aantekeningen, vol overbodige geleerdheid, geenszins, naar blijkt uit het succes van satiren als De Zangberg gezuivert (...) (1716) en het onvolprezen Le Chef-D'OEuvre D'Un Inconnu (1714). De pakhuisvoorraad ‘uitbreidingen’ en ‘kanttekeningen’ die de verzen in Chronomastix vergezelt, verschaft de lezer af en toe een onmisbare sleutel tot het begrip van deze poëzie. Hij mag er dus niet de hand op houden. Soms gaat het om elementaire biografische of mythologische gegevens - wie was Lucullus? (p.18), wat te verstaan onder een ‘Medusaas pruik’? (p.2) -, informatie die rijkelijk overbodig mag heten voor geïntendeerde lezers die blijkens andere annotaties door de auteur in staat werden geacht brokken Latijnse poëzie te lezen, waaraan geen vertaling is toegevoegd. Waarschijnlijk heeft de dichter zijn noten dus bestemd voor een milieu waarin zowel geletterden als minder ontwikkelden voorkwamen. Dit kan bijvoorbeeld verklaren dat hij weliswaar bereid is iets over de mythen rond de Sfynx te vertellen, doch daarbij tevens opmerkt dat deze materie ‘niemand, die de oude digters doorloopen heeft, onbekent [zal] zyn’ (p.9). Zo'n dubbele doelgroep kan mede de lengte van het notenapparaat veroorzaakt hebben. Deze heterogene collectie vervult naast informatieve nog andere functies. Soms sieren vergelijkingen in de noten het beweerde in de verstekst op: al te snel bevredigde nieuwsgierigheid wordt onderaan de bladzijde gesteld naast ‘een water-blaas, of brand van stroo’ (p.47). Af en toe ontvangt de verstekst ook een welkome uitleg in de noten. Men moet weten dat smeden vroeg aan het werk plegen te gaan om te begrijpen hoe Morfeus in zijn slaap gestoord kan worden door Vulkaans ‘gedurig rinkinken op het ambeeld’ (p.5). Waarom heet Orion in het gedicht ‘wreed’? Een voetnoot legt dit uit (p.17). Zo kunnen Latijnse epitheta een rol spelen in een Nederlands gedicht, een interessante vorm van transplantatie. Iets anders is dat in de annotaties talrijke citaten uit Latijnse gedichten, bijvoorbeeld uit Juvenalis’ vijftiende satire (p.19) en soms ook uit Nederlandse poëzie, zoals Antonides' Ystroom (p.15) voorkomen; de indruk die deze fragmenten bij de lezer nalaten verbindt zich met de impressie, die het geannoteerde gedeelte in Alethofilus' verstekst heeft opgeroepen en zo ontstaat een verbreed geheel. Verder zijn er wegwijzernoten die de lezer helpen in het gedicht niet te verdwalen: ‘Nu zal het de onkundige Geneesheren, en Artzen gelden (...) (p.30). Een enkele maal dijt een noot uit tot een kleine beschouwing zoals die over astronomie (pp. 45 sq), of wordt in een noot een bondgenoot aan het woord gelaten zoals Thomas Cornelius met een diatribe over medisch bedrog (p.32). Tenslotte zijn er demonstratieve noten die het gelijk van de verstekst willen aantonen: kometenvrees is heidens bijgeloof, want zie Cicero, Tibullus en Lucanus (pp. 48 sq). Zo leveren deze annotaties een aandeel aan de totaalindruk die Chronomastix bij de lezer nalaat. Dat moge heden ten dage ongebruikelijk zijn, maar als men Alethofilus het recht op een eigen conceptie niet betwist, moet men hem ook zijn massa voetnoten gunnen. Een laatste eigenschap van Chronomastix die ook bij een beschouwing à vol d'oiseau terstond opvalt, is dat er maatregelen genomen zijn om de lezer te helpen het gebodene ordelijk te verwerken en interessante passages terug te vinden om ze te herlezen. Marginale samenvattingen flankeren de verstekst zoals in Zeeus' sati- | |
[pagina 425]
| |
re De Wolf In 'T Schaepsvel en in contemporaine epen als Rotgans' Wilhem De Derde en Hoogvliets Abraham De Aartsvader. Daarnaast bezit Chronomastix, evenals het genoemde gedicht van Zeeus, een ‘Aanwyzer Der Blad-Zyden’, dat wil zeggen een register. Zo combineert het gedicht met een pedagogische strekking een didactische uitmonstering. Randschriften en register ontbreken in de Keurdichten-edities. | |
De auteur blijft onbekendDe vraag wie Severus Alethofilus was, heeft inmiddels tot diverse gissingen geleid. Te Winkel dacht aan Huydecoper. Hij verschafte voor die hypothese respectabele argumenten, doch kon niet steunen op enig concreet gegevenGa naar voetnoot14. C.J.J. van Schaik vond het in zijn dissertatie uit 1962 vreemd dat Chronomastix door Huydecoper wordt aangehaald als het werk van een ander, maar verwierp Te Winkels veronderstelling nietGa naar voetnoot15. De onhoudbaarheid ervan werd drie jaar later op afdoende wijze aangetoond door C.W. van de Watering in dit tijdschriftGa naar voetnoot16. A.J. Hanou suggereerde in 1978 dat Weyerman wel eens de auteur van Chronomastix zou kunnen zijn, onder meer op grond van gelijkenis in strofenbouw, wat moeilijk gaat daar Chronomastix geen strofen kentGa naar voetnoot17. Een intrigerende theorie lanceerde L. Strengholt in 1982 in VoortgangGa naar voetnoot18. Hij wees op zekere Emilius Elmeguidi die acht vertalingen in versvorm en een brief in proza heeft bijgedragen aan de in 1709 te Haarlem verschenen editie van Alle de Schimpdichten van Decius Junius Juvenalis, en A. Persius Flaccus (...)Ga naar voetnoot19. Elmeguidi ondertekende zijn brief, net als Alethofilus zijn ‘Voorreden’, te Deinopolis. Beiden toonden zich afkerig van lettervitterij. Beiden voelden zich door Juvenalis' geest bezield. Dus ... Maar tot een definitief voorstel laat Strengholt zich niet verleiden. Terecht vindt hij bij Alethofilus een zekere naïviteit die identificatie met Elmeguidi in de weg staat. In 1983 zette Tineke ter Meer, ook in Voortgang, het onderzoek van Strengholt voortGa naar voetnoot20. Na een letteromzetting en op basis van archivalische gegevens identificeerde zij Emilius Elmeguidi als de Rotterdammer Willem de Mey, zonder in haar betoog overigens Chronomastix ter sprake te brengen. Terecht, want dat De Mey dit gedicht gemaakt zou hebben, is alleen al op grond van zijn sterfdatum (25 juli 1709) volstrekt uitgesloten. Gezien de mogelijkheid van een postume uitgave vormt het jaartal van de editio princeps van Chronomastix uiteraard geen argument. Van iets meer belang lijkt de vermelding in de ‘Voorreden’ van Chronomastix dat men een periode van ‘langdurige Vredens’ beleeft: dat gaat voor een auteur die op zijn laatst medio 1709 schrijft minder goed op dan voor een schrijver uit begin | |
[pagina 426]
| |
1721. Beslissend is echter dat er in de annotaties van Chronomastix tweemaal sprake is van Jan van Hoogstratens De Kruisheld waarvan de enige edities uit 1712 stammen (pp.9, 40) en dat zowel de verstekst als de noten uitvoerig aandacht schenken aan de windhandel van 1720 (pp.15, 53). Bovendien geldt een psychologisch bezwaar: Willem de Mey was blijkens het artikel van Ter Meer geenszins afkerig van het dansen van een menuet, maar Alethofilus, op dit punt heel benepen, vermocht in de ‘dart'le kalverdans der zinneloosen’ niets beters te zien dan een zondig paarritueel (pp.26, 57). Tenslotte nog iets over de dagtekening van Elmeguidi's brief in Alle de Schimpdichten: ‘(...) den 1 April. 1709’. De eerste dag van de vierde maand is in Nederland traditioneel verbonden met een wat melig folkloristisch gebruik. Dit verschaft de juiste sfeer om de vreemde naam ‘Emilius Elmeguidi’ door letteromzetting te lezen als de spreuk: ‘Lumei is de luimige’. Lumei en 1 april horen uiteraard bij elkaar en natuurlijk gaat het hier om een zinspreuk die, net als de bentnamen van die tijd, slechts in een kleine cercle van gelijkgezinden bekend was. Ontdekking van zo'n geheim is afhankelijk van de vondst van particuliere correspondentie, een dagboek en dergelijke. Wie was Severus' Alethofilus dan wel? Het hoofdelement van zijn pseudoniem geeft helaas geen enkele aanwijzing: het wemelt aan het begin van de achttiende eeuw van de ‘Alethofilen’, met wisselende spelling van die naam. Een Duitse Alethofilus publiceerde werk in Nederlandse vertaling bij Hendrik Wetstein, de geleerde vader van de gebroeders die Chronomastix uitgavenGa naar voetnoot21. De voornaam Severus past goed bij een satirisch dichter, maar geeft verder evenmin informatie. Zo is het ook met de gefingeerde plaatsnaam Deinopolis: een stad om bang van te worden, een oord dat vrees aanjaagt, namelijk door zijn onzedelijkheid. Op één plaats in zijn gedicht echter verschaft Alethofilus een gegeven, waarmee zijn identiteit kan worden achterhaald. Hij laat blijken dat hij ook Neolatijns dichter is en citeert zichzelf. In een noot zegt hij: Ik gedenk aan de woorden my voor eenigen tyd ter digtpen uitgerolt.
Infelix vero tellus, quam diva reliquit
Astraea, & summas stuprata effugit in oras (p.62)
Regels die geïnspireerd lijken op Ovidius' Metamorphoses I, 150Ga naar voetnoot22. Het mocht nog niet gelukken ze terug te vinden. | |
[pagina 427]
| |
Wel is het mogelijk een globaal profiel te tekenen van de persoon die zich Severus Alethofilus noemde. Hij moet iemand geweest zijn die door zijn dichterlijke activiteiten vaak de dupe is geworden van kwaadsprekerij: de ‘Nyd’ kwam hem ‘in 't bloeijen van zijn jaaren (...) in den schilt (...) vaaren’ (p.4), haat en nijd kwellen hem nog ‘dagelyks’ (p.60). Een en ander doet denken aan het gekrakeel van de zogenaamde poëtenoorlog, gevoerd in het decennium voor Chronomastix verscheen. De dichter werd ‘onlangs nog op wieken van de Faam // Gedragen’, meldt het ‘Slot-Vaars’, en zit nu als Apelles ‘agter 't kleed verschoolen’ om anoniem te horen wat men van hem vindt. De dichter bezat enige kennis van de medische wetenschap (pp. 30-34), huldigde - dit komt verderop nog ter sprake - het buitenissige fysische wereldbeeld van Dirk Santvoort Jr. (pp.41, 46) en stelde zich wat het gebruik van de Nederlandse taal betreft zowel tegen ‘lettervittery’ (‘Voorreden’) als tegen de modieuze verfransing te weer (p.27). Zijn rake opmerkingen over onverstandige ouders die praeceptoren hinderen in de uitvoering van hun taak (p.28), zijn kennis van de klassieken en zijn Neolatijns dichterschap, gevoegd bij het feit dat hij driemaal de tiende elegie van de schoolschrijver Schonaeus citeert (pp.50, 52, 64) wijzen verder in één richting: waarschijnlijk moet men Alethofilus zoeken onder de docenten van de Latijnse scholen in de Republiek. | |
Juvenalis redivivusDe formele kenmerken van Chronomastix, de thematiek van en de beeldvorming in het werk zijn onmiskenbaar die van de antieke Latijnse satire. Griekse literatuur is nauwelijks verwerkt; van directe beïnvloeding door buitenlandse satirici uit die of een iets vroegere periode - Boileau, Dryden, Swift, Defoe - blijkt niets. Wel worden in het ‘Slot-Vaars’ Vondel, Oudaan en Zeeus, de laatste nog het meest contemporain, als hekeldichters genoemd en valt er op kleine overeenkomsten tussen Chronomastix en De Wolf In 'T Schaepsvel te wijzen. Dit betekent echter weinig, vergeleken bij de talrijke plaatsen waar het gedicht zijn rechtstreekse afhankelijkheid van Latijnse voorbeelden toont. De dichter die zich ‘ik’ noemt doch in zijn annotaties ook in de derde persoon spreekt, verkondigt bij de aanvang van zijn werk meteen dat hij de ‘schim van Juvenaal’ wil behagen. Die geest mocht tevreden zijn, want de dichter citeert Juvenalis in zijn noten negenmaal en verwerkt passages uit Satura I, VI, VIII, X, XIII en XV in zijn verstekst, eens zelfs in letterlijke vertaling (p.12). Persius treft men in Chronomastix niet aan en slechts éénmaal is er sprake van Horatius' Sermones. Dit wil zeggen dat Alethofilus uit de drie beroemde Latijnse satirici opteerde voor de bevlogen Juvenalis, de dichter met het profetengebaar. Overigens verdient het aandacht dat de niet-satirische Latijnse schrijvers Ovidius en Cicero vaker in de voetnoten van Chronomastix voorkomen dan Juvenalis. Dit beslist echter niet over de hekelende strekking van het gedicht. Het werk begint met een aanspraak tot de tranenrijke filosoof Heraclitus van Efese en ‘lachbaard Demokryt’ van Abdera, een tegengesteld koppel dat men in de satirische literatuur van die tijd regelmatig tegenkomt, zowel op het niveau van | |
[pagina 428]
| |
een Weyerman als op dat van de volkse Jan van GysenGa naar voetnoot23. Het kwaad in deze wereld is om te huilen, maar tegelijkertijd zo irrationeel dat men er zich vrolijk over kan maken: dubbel uitgangspunt voor de satiricus. Daarna stelt de dichter Melpomene aan de lezers voor (p.3), zijn ‘Zangster’ die de gesel moet hanteren. Zo'n zesmaal optredend fungeert zij ook als 's dichters assistente: ‘Zangnimf, (...) keer met my eens 't blaadjen om’ (p.24). Volgt een verzoek aan ‘Vader Apol’ om de nimf te sterken, de klassieke invocatio. Gelaafd uit Parnassus' stroom gaat het dan op weg, in een verheven stijl waarop echter, geheel volgens de regels, enkele malen grof inbreuk wordt gemaakt ter wille van schokeffecten à la Juvenalis. De gewijde hostie in de katholieke mis heet - hoe vulgair! - een ‘God’ die ‘met 't gebid vermaalt, na de ingewanden daalt’ (p.36). Hoogmoedigen wordt met coprofiele lust voorgehouden dat zij als foetus ‘nog onlangs in een nauwe kerker tusschen de vuile uitdygzels der spys, aan de eene, en de pis aan de andere kant besloten’ zaten (p.44 noot) Maar dit zijn uitzonderingen. Chronomastix vertoont verder een verheven stijl, vol mythologische opsmuk. Er zijn fraaie ‘gelykenissen’ die in randschriften gesignaleerd worden. De formele kenmerken van de satire, zoals die in kort bestek heel helder zijn beschreven door C.M. GeerarsGa naar voetnoot24, vindt men over het algemeen in Chronomastix gerealiseerd. Het gedicht bezit de elementen van een apologia, vergelijkbaar met die in Juvenalis' Satura I. Alethofilus openbaart aan het begin zijn voornemen: hij zal de waarheid bekend maken aan ‘'s werelds volk’ dat door ‘schynschoon’ verblind is en ‘in flikflojery steeds zyn genoegen vind’ (p.3). ‘Spyt en nyd’ zullen hem niet tegenhouden, zoals Juvenalis zijn verontwaardiging niet kon onderdrukken (Satura I: 30, 79). In het ‘Slot-Vaars’ verantwoordt de dichter zijn anonimiteit als niet slechts bevorderlijk om het oordeel van het publiek te leren kennen, maar vooral geboden om redenen van veiligheid. Vondel en Oudaan hadden dit laatste goed begrepen, de ‘braave Zeeus’ als dichter van De Wolf niet. Hij had misschien ‘veel haat en priesterwoede’ kunnen vermijden. Ook een tweede kenmerk van de satire vertoont Chronomastix overduidelijk. Het gedicht mist ieder plot, conform Heinsius' uitspraak ‘Satyra est poesis, sine actionum serie’Ga naar voetnoot25. Voorts is de vereiste dialectiek van ondeugd en morele kracht voortdurend aanwezig. Alethofilus' inhalige tijdgenoten verhouden zich antithetisch tot de onbaatzuchtige consul Atilius Regulus (pp.60 sq), de van hun beginselen afgedwaalde en verdeeld geraakte protestanten contrasteren negatief met Luther en Calvijn (pp.7-9). Ook vormt Chronomastix een ‘farrago’ of gevarieerde hutspot, zoals dat in Juvenalis' Satura I, 86 heet. De centrale doelstelling van het gedicht, kritiek op de eigen tijd, wordt gerealiseerd door de expositie van een omvangrijke catalogus met ondeugden die soms in hoog tempo aan de lezer wordt vertoond: onkuisheid, meedogenloosheid, bedrog, valsheid, twistzucht buitelen achter elkaar aan | |
[pagina 429]
| |
(pp.58 sq). Dit gaat samen met een bewust gehanteerde losse structuur: ‘Maar om van 't dwaalspoor weêr op 't regte pad te komen (...)’ (p.14). Tenslotte voldoet Chronomastix soms aan de genreregel dat een adversarius enige woorden tot de zedenmeester richt. ‘Wat raast gy! grauwt men my ter zyden toe (...)’ (p.53). Dit laatste kenmerk zou beter ontwikkeld kunnen zijn. Van de traditionele thema's uit de klassieke satire vindt men er diverse in Chronomastix behandeld. Het thema van de valse geloofshouding, zo uitmuntend verwerkt door Zeeus, krijgt ook van Alethofilus aandacht in een gedetailleerde hekeling van socinianen, remonstranten, quakers, doopsgezinden, voetianen en coccejanen. Waarom blijven zij doof voor de oproep tot eenheid in de eerste Korinthiërsbrief? (pp.6-9). Een aparte sneer treft de ‘Afgodisten’, hier godloochenaars (p.4), en ‘'t gruwsaam beest’ van Rome, op dat ogenblik woedend in de Pfalz (pp.6-7). Ook het thema van de hebzucht komt voor en wel in allerlei vormen: advocaten rekken processen (p.59), ‘wettige erven [worden] van have en goet berooft’ (p. 18). Het thema van de menselijke relaties kent in Chronomastix verschillende varianten. Men ziet broers elkaar, zonen hun vaders bedreigen (pp.58 sq), vriendschap blijkt vaak schijn (pp.53 sq), ouderen worden gebrutaliseerd door ‘jonge blaffers’ (p.63) en alomtegenwoordig is het type van de vleiende hoveling, ‘draayende als een weêrhaan’, ‘Terwyl hy 't beentje strykt, en zet zyn rugbeen krom’ (p.23). Uiteraard ontbreekt het thema van de modegek niet, met welk gegeven in het gedicht allerlei vormen van verkwisting en oververfijning verbonden zijn. Zo'n ‘kind van weelde, of ligtmis’ (p.56) koopt zich ‘weits gewaad, en tooyzel voor 't zalet’ (p.18), er lopen drie paar grauwe rossen voor zijn koets en hij legt een buitenplaats aan waar die van vorst Cyrus voor onder moet doen. En zie die ‘pronkpop’ eens - het misogynistische thema -, een vrouw ‘Omhangen met gesteent’ en fraaier gekleed dan eens Semiramis (pp.56 sq). Verder is er het thema van de voortreffelijke mens, de deugdzame als antithese van de verdorvene. Dit gegeven wordt onder meer gerealiseerd door veronderstellender wijs een beter iemand uit het - soms betere - verleden een blik op het slechte heden te doen slaan. ‘Zag de oude Batavier nu zyn nakomelingen ...’ (p.56). Werd Hippocrates weer levend, hij zou de meeste artsen als ‘vleeschdieven’ veroordelen (p.32). Zo behelst Chronomastix een staalkaart van maatschappelijke gebreken, verdeeld over de belangrijkste satirische themata. | |
De Herculesknots der redeWat is het dat Alethofilus' hekeldicht gaande houdt? Het optimistische besef van de rationalist dat er van alles in de wereld niet klopt, maar dat de strijd tegen het kwaad gewonnen kan worden. Er is al het een en ander bereikt. Want ook tegenover het diepste geestelijke verval dat hij kent, de katholieke Eucharistie - verkeerd begrepen overigens -, houdt hij staande te leven in ‘een tyd van klaarheid (...) // Waar in de reden heeft een helder ligt ontstoken’ (p.36). De macht van de vijand onderschat hij niet. In zijn ‘Voorreden’ constateert hij immers te schrijven in een ‘Eeuw van onredelyken’ die de waarheid haten. En de risico's van het gevecht ontveinst hij zich niet. Het ‘Slot-Vaars’ legt uit dat de rede als een ‘stormbok’ weliswaar het verzet van hart en ziel neerbeukt, maar niet kan verhoeden dat hierbij ‘nyd en haat’ vrijkomen, met de satiricus als eerstaangewezen slachtoffer. Gedachten over de rede en haar mogelijkheden zijn in Chronomastix niet van de lucht. De mens, ‘alleen begaaft met reden’, verheft zich boven het | |
[pagina 430]
| |
dier, zegt de dichter, verwijzend naar Cicero (p.21). Maar de mens leeft niet redelijk, gaat zich te buiten. De dieren met hun regelmatige levensritme winnen het daarom in ‘wysheid’ (p.14). Zij voeren met hun soortgenoten ook geen oorlog, zoals Juvenalis al heeft opgemerkt (p.19). Redeloze dieren brengen door hun levenswijze dank aan God en zetten zodoende de redelijke mens voor schut (p.21). ‘Moeder aller zeden’ (p.10) is volgens de dichter het verstand, de mens als een kompas gegeven; dat deze dat niet gebruikt, is ‘de bron van alle boosheid’ (p.21). De rede, hoewel zelden gebruikt, is de leidsman die de mens tot wetenschap en wijsheid kan brengen, tot kennis van eigen ziel en lichaam, en tenslotte tot een besef van zijn Schepper (pp.29 sq). Waar dit laatste natuurlijk het belangrijkste is, rijst de vraag hoe Alethofilus de verhouding tussen ratio en Revelatio ziet. Het geldt hier een wezenlijk aspect van de - Noordnederlandse - Verlichting. Rede en Schrift zijn nooit strijdig (p.36), oordeelt Alethofilus en de rede, geschenk van God, noemt hij goddelijk. Rede en Schrift beschermen elkaar zoals gerechtigheid en vrede (p.37). De natuurlijke theologie ontwikkelt een filosofisch godsbeeld, waaraan de Openbaring het mysterie van de Verlossing toevoegt: Wat sterveling, in wien het vuur van liefde brand
Tot zyn bootzeerder, zou hem schroomen na te spooren
Met reden, aldereerst daar toe van God gekoren,
Die een naakt denkbeeld van zyn zyn door reden geeft,
Maar in de rol des heils dan voorts toont, dat hy leeft
Tot heil des sondaars, die van eeuwigheid verkooren
Na Goël Christus tot zyn zaligheid moet hooren (p. 37).
Dit is de Reformatorische Verlichting van een Samuel van Til, later van Johan Lulofs ten voeten uit. Veelzeggend is in dit verband dat Alethofilus clericaal obscurantisme, ‘weetniet’ en ‘koorgedrogt’, als de vijandelijke macht bij uitstek ziet (p.38). Hij beseft hoe gemakkelijk slinkse dwepers, ‘Quansuis [bezorgd] om 's Scheppers eer’, macht over de geesten kunnen krijgen (p.37) en weet dat de wortels van het christelijk fundamentalisme teruggaan tot de tijd van Lactantius, toen christenen degenen die een onbijbels fysisch wereldbeeld propageerden, bloedig vervolgden (p.39). En ook anno 1721 is er, getuigt Alethofilus, de ‘domme schaar’. Tegen haar obscurantisme tracht de dichter bondgenoten te mobiliseren: laten ze zich bekleden met ‘de Goddelyke reden’ die een veilig pantser is (pp.37 sq), laten ze de rede te allen tijde hanteren, want met die knots is men sterker in de strijd dan Alcides (p.49). Een vorm van reflectie die Alethofilus als kind van zijn tijd zeer wantrouwt, is de metafysica. Daarmee waagt men zich op ‘waggelende trappen’ en vervalt gemakkelijk tot een materialistische godsopvatting, welke God ruimtelijk en tijdelijk bepaalt (p.34). Terwille van de zwakheid van het menselijk verstand bezit het Bijbels godsbeeld trekken als ‘berouw en wraakzugt’, maar Gods grootheid komt men uit de Schrift niet goed aan de weet. Onderzoek van de schepping, speciaal met de natuurwetenschappelijke methode, is daar volgens de dichter geschikter voor. Deze opvatting wordt in een voetnoot onomwonden beleden. David, heet het, heeft in een aantal psalmen | |
[pagina 431]
| |
zyn Schepper in 't bespiegelen der hemelsche lichamen groot gemaakt (...): maar nader kan een wysgeer de natuurkunde doorsnuffelende, tot welke doorzoeking de Schriftuur niet geschikt is, de onmetelyke grootheid en kragt van zyn Schepper kennen (p.43). Dit voert tot de fysicotheologische denkwijze van Alethofilus waarmee hij, zes jaar na de publicatie van Nieuwentyts Het Regt Gebruik, volkomen een kind van zijn tijd is. De wetenschappen der anatomie en fysiologie van het menselijk lichaam produceren zijns inziens ‘nutte kennis (...) // Waar in den Schepper zig zo kenbaar openbaart’ (p.30). De dichter toont zijn bewondering voor Harvey, voor Descartes als geneeskundige, en voor de cartesiaanse arts Cornelis Bontekoe (pp.33 sq). Met een beroep op een brief van Thomas Cornelius uit diens Progymnasmata PhysicaGa naar voetnoot26 bepleit hij experimenteel medisch onderzoek (p.32). Evenals Boerhave vereert Alethofilus Hippocrates; ‘'t morshuis van Galeen’ wordt veracht (p.31). De mens dient de Schepper te prijzen voor de wonderen der natuur, wat niet gaat als hij ‘alles toevertrouwt aan zyn bedrieglyk oog’: wetenschappelijke reflectie (p.43) en het gebruik van apparatuur als ‘vergrootglaazen (microscopia)’ (pp.41 sq, 45) vervullen onmisbare functies bij het eerbetoon dat God toekomt. Het uitvoerigst spreekt de dichter deze opvatting uit in zijn beschouwingen over sterrenkunde. God heeft de mensen, anders dan de dieren, ‘het gezigt om hoog gegeven’ om de sterren te observeren, wonderen van Zijn hand. ‘Als langs een goude wenteltrap’ geraakt de mens zo tot ‘kennis, wysheid, en beschaafde wetenschap’ (p.24). Feit is echter dat het fysisch wereldbeeld van Alethofilus, hoe verheven zijn gedachtengang overigens ook zij, een wat gedateerde indruk maakt. Van newtoniaanse gravitatie lijkt hij in 1721 nog nooit te hebben gehoord. De autoriteiten op wie hij zich beroept, zijn Descartes, Philippe de la Hire, Christiaan Huygens en ‘een onbekend schryver’, te weten Dirk (Theodorus) Santvoort Jr., auteur van ‘'t boek (...) ten opschrift voerende, de oorzaak en [sic] bewegingen der vaste lichamen’ (pp.41, 46)Ga naar voetnoot27. Nu zijn de cartesiaanse ‘tourbillons’ in Chronomastix totaal afwezig evenals concrete aanwijzingen dat La Hires Tabulae zijn gebruikt. Een speculatie over bewoonbare werelden ver van de aarde (p.47) zou aan Huygens' Kosmotheoros ontleend kunnen zijn. Duidelijk herkenbaar echter is de buitenissige thermische theorie van Santvoort, waarmee de dichter de seizoenen en de rotatie van de aarde verklaart (p.41)Ga naar voetnoot28. Als ‘elk reed'lyk mensch’ Gods heerlijkheid in de geschapen natuur kan ontdekken, is het ongebruikt laten van de rede zondig. Men mag de werkelijkheid niet tegemoettreden, ‘als een domme koe kykt op een nieuwe schuur’ (p.42). Deze zienswijze, nauw verbonden met de fysicotheologie van de dichter, noopt hem om allerlei vormen van obscurantisme en intellectuele verwaarlozing te hekelen. Te geringe kennis van de geschiedenis (p.42) en van de geografie (pp.39 sq) wordt aan | |
[pagina 432]
| |
de kaak gesteld, kometenvrees als heidens bijgeloof gebrandmerkt (pp.48 sq), angst voor spoken als manicheïsme (pp.5, 10). Alethofilus keurt het af dat de mensen niet geïnteresseerd zijn in de natuurwetten - de zon komt op, gaat onder: ‘het nieuwtjen is er' af’ -, maar alleen in schijnbare uitzonderingen daarop zoals een ‘star met kuif of staart’ (p.48). Op cartesiaanse wijze verzet de dichter zich tegen een materialistische godsopvatting, de dwaling namelijk ‘'t lichaam, en de ziel, gelyk te maken’, de fout dergenen die de laatste ruimtelijk bepalen (pp.29 sq). Opmerkelijk is dat de dichter de opvatting dat aarde en sterren alleen of vooral ter wille van de mens bestaan als onreligieus en irrationeel van de hand wijst (pp.44 sq). Op typisch verlichte wijze protesteert hij tegen de verwaarlozing van opvoeding en onderwijs (pp.27 sq). En het ergert hem dat de Nederlandse taal ‘geblanket’ wordt met ‘Franse reukzalf’ (p. 27). Inderdaad een verlicht man, Alethofilus. | |
Overvloed en onbehagenTenslotte iets over het nationale aspect van het gedicht. De catalogus van tijdsgebreken die Chronomastix biedt, wordt een aantal malen demonstratief gelocaliseerd in patria. Kon ‘de oude Batavier’, personificatie van de eigen Aetas Aurea, nu zijn nakroost zien, hij zou wanen dat Nederland veranderd was in ‘'t weits Italien’ (p.56), oeroud cliché voor alles wat wuft is. Aan het slot van zijn werk bidt de dichter dat Nederland van zijn dwaalwegen mag terugkeren om zo de plagen te ontgaan waarmee de Schepper ‘zo veel staaten om hun weelde’ heeft gestraft (p.56). Waar komt het kwaad vandaan? Soms uit het buitenland zoals de actiehandel van 1720, ontstaan toen de Franse vorst ‘'t Windhuis van Soissons en Missisippi’ openstelde. Op dat voorbeeld werd ook ‘ons Leeuwendal van wind // Bevrugt’ (p.15). Wat er in Leeuwendal van de gouden trouw nog restte, nam ‘wars van ligt papier’ de wijk naar de hemel (p.53). Maar de Nederlanders waren niet alleen slachtoffers, ze haalden de decadentie ook uit vrije verkiezing in huis. Eens befaamd ‘door hun zedigheid en spaarzaamheid’ - een Von Puffendorf kan het getuigen (p. 18) - lieten ze zich door hun hebzucht overhalen om scheep te gaan en de hele aardbol rond te zwerven, op zoek naar gewin. Allerlei gevaren trotserend voerden ze ‘ryke schat // Van waaren [aan], om het oog, of tonge, te behagen’. En daarmee was de verbastering een feit. Dus word Uitheemze weelde ons Neêrland ingedragen:
Dus brengt men voedzel aan voor 't dartel nagtbanket:
Dus schaft men weits gewaad, en tooyzel voor 't zalet:
Met vreemde waaren dringt men in der vreemden zeden,
En vreemde dragten, by onze ouders niet geleden,
Die door hun zedigheid en spaarzaamheid dit land
Deên worden tot een staat, Kastilien ten schand (p. 18).
Een wel zeer merkwaardige redenering. Want wie zou ontkennen dat Spanje weerstaan is door een opkomende en daarna steeds machtiger wordende zeemogendheid met een wereldwijde handel, niet door onverbasterde Batavieren die thuisbleven? Een overeenkomst en een verschil met een passage in Vondels Het Lof Der Zee-Vaert vragen in dit verband de aandacht. Vondel dicht: ‘Soo haest de pijnboom | |
[pagina 433]
| |
swom versmolt de gulden eeuw’ (regel 404): met het begin der scheepvaart verloor de mensheid haar oorspronkelijke onschuld, een navolging van Ovidius' Metamorphoses (I: 94-97, 127 sq). In Chronomastix is de pijnboom veranderd in ‘eene zwemmende eik’ waarop dwaze landgenoten zee kiezen om hun leven te wagen ‘voor een hand vol gouds’ (pp.16 sq). In wezen gaat het om dezelfde gedachte. Bij Vondel maakt deze echter deel uit van de deliberatieve structuur van een lofdicht en bij Alethofilus van een satire. In Chronomastix wordt niet geredeneerd, is er geen sprake van argument en tegenargument, doch van hekeling. Het vaderland gaat moreel te gronde aan weelde, geproduceerd door de zeevarende kooplieden. De dichter meet de gevaren waaraan zij blootstaan breed uit en heeft geen goed woord over voor hun ondernemingsgeest. Hebzucht ligt aan de wortel ervan, decadentie is de vrucht. Een andere passage in Chronomastix schetst ons een vader die zwoegt om zo rijk te worden dat zijn kroost ‘zonder arbeid hier op aard zou leven mogen’ (p.26). Alethofilus protesteert tegen de onzorgvuldige opvoeding die deze vader zijn kinderen geeft, maar hij prijst het renteniersideaal dat hier verkondigd wordt: leven zonder een slag werk te verrichten. Zijn gedicht verscheen toen de contractiefase van de economie der Republiek al ver gevorderd was, een achteruitgang die in de tweede helft van de achttiende eeuw zou eindigen in een complete malaise. Zo is Chronomastix, esthetisch ongetwijfeld een geslaagd werk, vanuit het oogpunt der ideeëngeschiedenis een creatie die gemengde gevoelens oproept. Alethofilus' naïeve kijk op de economische realiteit kan men moeilijk bewonderen. Zijn pleidooi voor een Christelijke Verlichting verdient echter alle lof. |
|